'Das triumphirende perpetuum mobile Orffyreanum' van Johann Bessler
Onuitputtelijke energie
In 1719 bracht Johann Bessler (1681-1745) een boek uit over zijn controversiële uitvinding: een eeuwigdraaiend wiel, oftewel een perpetuum mobile. Hij deed dit onder het pseudoniem Orffyre, zijn achternaam in code volgens het principe A = N, B = O, C = P, enz. Het boek is in twee talen gedrukt, om zowel een algemeen als een wetenschappelijk publiek aan te spreken: Duits in de linkerkolom in een Gotisch lettertype, Latijn in de rechterkolom in een humanistich lettertype. Het boek is de belangrijkste bron voor Besslers claim dat hij een perpetuum mobile had uitgevonden, een claim die ook moderne wetenschappers nog steeds bezighoudt. De bewijzen dat Besslers wiel zonder enige manipulatie weken achter elkaar doordraaide zijn namelijk goed gedocumenteerd...
Het boek en zijn achtergrond
Met de titel Das triumphirende perpetuum mobile Orffyreanum an alle Potentaten, hohe Häupter, Regenten und Stände der Welt, probeerde Bessler zijn lezerspubliek ervan te overtuigen dat zijn uitvinding inderdaad een perpetuum mobile was. Aan de achterkant van het voorplat is een portret van hem te zien als wiskundige in dienst van landgraaf Karel van Hessen-Kassel, met daar overheen nog een afbeelding van hem, nu omgeven door wiskundige instrumenten waarbij zijn gezicht is uitgesneden, maar over het eerste portret valt.
In het eerste deel legt Bessler uit wat in het algemeen de eigenschappen van zijn uitvinding zijn: een groot draaiend wiel dat met gewichten zodanig werd gemanipuleerd dat het constant in beweging bleef (pp. 1-25). Daarna volgt de getuigenis van landgraaf Karel (pp. 26-36) over de geschiedenis van de uitvinding, en vervolgt Bessler zijn betoog waarbij hij vooral ingaat op de publieke waarde ervan. Ook kondigt hij aan dat hij het geheim alleen onthult voor diegene die er 100.000 reichsthaler voor betaalt - een zeer aanzienlijke som geld.
Als addenda neemt Bessler officiële getuigenissen op van ambtenaren die zijn uitvinding hebben gezien en getest (pp. 107-130). Hij gaat ook in op de kritiek en spot van zijn tegenstanders, die bijvoorbeeld een gravure lieten maken waarin een man Besslers wiel van achter een scherm door middel van een touw continue laat draaien (p. 115). Tevens behandelt hij het pamflet van zijn tegenstander Christian Wagner (pp. 131-136). Pas daarna komen we bij een afbeelding van de uitvinding met tekst en uitleg, vergezeld van een aantal afbeeldingen (pp. 136-144).
Ten slotte drukt Bessler een aantal lofprijzingen aan zijn adres van geleerde tijdgenoten af (pp. 145-172), inclusief een gedicht in het Nederlands van G. M. Meetsma (p. 169), ongetwijfeld de Nederlandse waterkundig ingenieur Georg Michael Meetsma, die in de regio Kassel werkzaam was. Meetsma schrijft dat hij de uitvinding in slot Weissenstein bij Kassel wel gehoord, maar niet gezien heeft, omdat het door de vorst was verzegeld. Het zijn deze getuigenissen, samen met wat Bessler zelf schrijft, die onze voornaamste bronnen vormen voor Besslers claim.
Besslers wiel
Bessler demonstreerde zijn eerste zelfdraaiende wiel in Gera (Thüringen) in 1712, en verkreeg daarvoor zijn eerste getuigenis. Een groter wiel in Draschwitz bij Leipzig in 1713 ontlokte negatieve pamfletten aan drie van zijn tegenstanders die Bessler als een oplichter bestempelden. De uitvinder vernietigde daarop zijn wiel, maar bouwde een verbeterde versie (die beide kanten op kon draaien) in Merseburg, waar hertog Moritz Wilhelm van Saksen-Merseburg het op 31 oktober 1715 inspecteerde. De Nederlandse geleerde Willem Jacob 's Gravesande en de Duitse geleerde Gottfried Leibnitz waren daarbij ook aanwezig. Een poging van 's Gravesande om de as nader te inspecteren deed Bessler echter in woede ontsteken, bang als hij was dat 's Gravesande achter zijn geheim zou komen. Bessler vernielde daarna zijn eigen uitvinding.
Niemand kon echter bewijzen dat Bessler de boel belazerde, en hij werd steeds beroemder. Dit wekte de interesse van landgraaf Karel die Bessler in dienst nam in zijn slot Weissenstein. Daar werd een nog groter wiel (met een diameter van ca. 3.70 m, 36 cm breed) geconstrueerd. Na voltooiing werd het wiel in beweging gebracht, en de ruimte verzegeld. Na 54 dagen werd het zegel verbroken, en het wiel draaide nog steeds ...
Waar of niet?
Andreas Gärtner, die aan het hof van de koning van Polen zelf aan de perpetuum mobile werkte, kon niet bewijzen dat er sprake was van fraude. Hij verloor zo een weddenschap met Bessler en moest hem 1000 thaler betalen. 's Gravesande schreef een verslag van de gebeurtenis aan Isaac Newton, en verklaarde dat met een flinke zwaai het wiel niet meer ophield met draaien en dat hij niet kon achterhalen of Bessler een oplichter was. Een reactie van Newton is niet bekend. Ook baron Joseph Emmanuel Fischer (architect van de keizer van Oostenrijk) moest in zijn brief aan dr. Desaguliers toegeven dat hij onder de indruk was van Besslers constructie.
Ondanks deze successen, de publicatie van Das triumphirende perpetuum mobile Orffyreanum, en belangstelling van de Royal Society of London, wachtte de uitvindinder vergeefs op een voor hem acceptabel bod. Hij verloor zijn momentum, en er bleef wantrouwen bestaan tegenover Bessler en anderen die claimden een perpetuum mobile te hebben uitgevonden, een apparaat waarvan velen zeiden dat die volgens de natuurwetten niet kon bestaan. De discussie laaide weer op in 1727, toen Besslers voormalige dienstmeid beweerde dat zij het wiel in beweging had gehouden - wat overigens weinigen geloofden. Bessler ging zich toeleggen op andere uitvindingen, zoals een onderzeeboot en een uit zichzelf spelend orgel.
In 1745 stierf hij door een val van een windmolen die hij aan het construeren was. Zijn geheimen nam hij mee in zijn graf. Ook nu nog vraagt men zich af: was Bessler een mechanische goochelaar of een miskende uitvinder?
Een geschenk van de auteur
Het exemplaar van de Universiteitsbibliotheek Utrecht (P qu 752) heeft op het Latijnse titelblad de inscriptie Ex liberali donatione domini auctoris possidet me Joannes Andreas Cassellis die 31. Maii 1720. Dit exemplaar werd dus op 31 mei 1720 door Bessler zelf aan Johannes Andreas uit Kassel geschonken. De Johannes Andreas in kwestie is wellicht Johannes Andreas Weisse, die de tweede getuigenis aflegde over Besslers wiel op 31 oktober 1715 in Merseburg, waar Weisse als tijdelijk aangesteld ambtenaar (Zeit bestellter Ambtmann) optrad (pp. 120-124). Hoe het boek uiteindelijk in de collectie van Gerrit Moll (1785-1838) terechtkwam, is onbekend. Het is het enig bekende exemplaar in een Nederlandse bibliotheek.