Antifonarium Paulusabdij (fragmenten)
Microtonale intervallen: een 12de eeuwse cultuurclash
‘Universiteitsbibliotheek Utrecht, Hs. fr.4.3’ verwijst naar een collectie van twintig bladen met handschriftfragmenten die ooit deel uitmaakten van een 12de-eeuws antifonarium (gezangboek) afkomstig uit de Utrechtse Paulusabdij. De muzieknotatie bevat tekens voor microtonale intervallen die erop wijzen dat plaatselijke zangtradities in ere werden gehouden ondanks pogingen van het Vaticaan tot standaardisering.
Het noteren van kerkzang
Sinds de 9de eeuw werden er tekens met muzikale betekenissen toegevoegd boven zangteksten. Ze dienden als een geheugensteuntje voor de melodieën die bij de teksten behoorden. Deze tekens, neumen genaamd, varieerden van een punt (punctum) of een schuine streep (virga) voor één toon tot neumen die een melodische beweging per lettergreep aangaven. Hoewel recent onderzoek aantoont dat de vroege neumen nog meer informatie bevatten voor de uitvoering van gezangen, was het niet mogelijk om exacte intervallen aan te geven tussen de toonhoogtes. Daarom worden ze adiastematische neumen genoemd (Grieks, let. ‘zonder interval’); de precieze toonhoogteverschillen in de melodie moesten nog steeds uit het hoofd geleerd worden. Er bestonden verschillende regionale neumenfamilies. Onderzoek door de Utrechtse musicologe Ike de Loos heeft uitgewezen dat de Utrechtse neumen behoorden tot de Utrecht-Stavelot-Trier-familie, genoemd naar het gebied waar deze neumen gangbaar waren.
Revolutie
Een ware omwenteling in de notatie van kerkzang staat op het conto van Guido d’Arezzo (995-1050). Hij plaatste de neumen op horizontale lijnen waardoor het mogelijk werd de intervallen tussen de tonen aan te duiden. Aanvankelijk waren dat twee lijnen, maar al snel werd de notenbalk met vier lijnen ingevoerd, die tot op heden in het Gregoriaanse wordt gebruikt. Deze neumen worden diastematische neumen genoemd: neumen die de intervallen tussen tonen kunnen weergeven. Het doorgeven van melodieën was nu mogelijk geworden ‘via het boek’, en niet langer alleen via individuele interpretaties van adiastematisch genoteerde neumen door plaatselijke zangers.
Gregoriaanse zang
Om enig inzicht te krijgen in sommige opmerkelijke aspecten van de notatie van de Utrecht-Stavelot-Trier-familie (die zowel vroege adiastematische en latere diastematische neumen bevat, net zoals de Utrechtse fragmenten die hier worden besproken) is enige muziektheorie vereist. Gregoriaanse zang zoals genoteerd op de notenbalk die voortkwam uit Guido’s uitvinding is gebaseerd op een diatonisch notensysteem. Eenvoudiger gezegd: het diatonische systeem is een toonladder van hele en halve toonafstanden waarbij de halve toonafstanden tussen e/f en b/c zitten. Beginnend bij c is het de toonladder alleen gespeeld op de witte toetsen van de piano. Guido voegde de letters c en/of f als sleutels toe op de lijnen van zijn raster; de intervallen die naar de c en/of f-lijn leidden waren de halve tonen. Noten met een kruis (die een toonhoogte met een halve toon verhogen) werden niet gebruikt in Guido’s diatonisch systeem. Alleen de b kon verlaagd worden met een halve toon (tot b-mol). De diatonische toonladder werd al beschreven in teksten uit de klassieke oudheid. Maar in deze verhandelingen werden ook andere tonale systemen genoemd, waarin stappen voorkwamen die we nu microtonaal (minder dan een halve toon) zouden noemen. Tegenwoordig klinkt dit in westerse oren als ‘vreemd’ of ‘vals’. Luister bijvoorbeeld maar eens naar Arabische of Indiase muziek: de voor westerse oren ‘vreemde’ noten zijn microtonale intervallen.
Microtonale intervallen: een cultuurclash
De notenbalk verspreidde zich redelijk snel vanuit Italië over heel Europa, gesteund door paus Johannes XIX. Deze paus had een nogal centralistische kijk op de uitvoering van de liturgie, zang incluis. Guido’s ‘uitvinding’ was een perfect instrument om de uitvoering van melodieën verder te standaardiseren. Maar blijkbaar was het in menig plaatselijke traditie gangbaar dat er noten gebruikt werden die niet op Guido’s diatonische raster pasten, dus introduceerden de kopiisten speciale tekens die de pre-guidoniaanse melodieën konden weergeven. Ook in de diastematische Utrecht-Stavelot-Trier-familie worden, door de toevoeging van het diatonische raster in combinatie met speciale neumen en andere tekens eerdere, niet-diatonische tradities zichtbaar. Het meest opmerkelijk zijn de tekens die intervallen kleiner dan een halve toon weergeven.
Clivis en porrectus
In de Utrechtse fragmenten komen drie tekens voor die microtonale intervallen weergeven: twee neumen (een clivis die een microtonale stap naar beneden weergeeft, en een microtonale porrectus waarin een microtonale stap naar boven wordt weergegeven) en een special teken voor een microtonale b-mol. De microtonale stappen komen voor tussen e-f, en b-c, twee semitonale intervallen in diatonische muziek. Deze neumen zien we ook terug in het gezangboek van het Mariakapittel (Utrecht, Universiteitsbibliotheek Hs. 406), grotendeels uit de twaalfde eeuw, dat het beroemdste handschrift is uit dezelfde neumenfamilie. DIAMM (gratis, maar registratie vereist) biedt digitaal toegang tot dit handschrift. Andere neumen kunnen ook microtonale intervallen weergeven, maar de interpretatie daarvan is ingewikkelder en onderwerp van discussie. Als al deze neumen inderdaad microtonale intervallen weergeven, dan zaten pre-guidoniaanse gezangen er vol mee.
Onbeantwoorde vragen
Over de oorsprong, de syntaxis en de functie van microtonale intervallen in gezangen bestaan nog veel vragen. De oorsprong kan Frankisch zijn, of misschien getuigen ze van hellenistisch-Christelijke praktijken, geïntroduceerd door de zogenaamde Syrische pausen (zevende en achtste eeuw). De wortels kunnen ook Byzantijns zijn. In andere theorieën wordt verondersteld dat de oorsprong ligt in contacten met de Arabische cultuur in de tiende en elfde eeuw. Is hun onderliggende syntax gebaseerd op niet-diatonische toonladders, of werden de intervallen slechts toegepast als doelbewuste versierinkjes, zoals de huidige trillers? Een analyse van de positie van microtonale intervallen in de Utrechtse fragmenten lijkt erop te wijzen dat hun positie onder andere ook kon dienen als geheugensteun: een microtonale interval als onderdeel van een teken voor de inhoud van het melodiefragment dat erop volgt.
De Utrechtse fragmenten
Universiteitsbibliotheek Utrecht, Hs.fr. 4.3 bestaat uit twintig bladen, maar de gedigitaliseerde versie bevat ook een blad dat ontdekt werd in de bibliotheek van de Universiteit van Leuven (BRES, Hs. 1290) met dezelfde codicologische en paleografische kenmerken, inclusief de notatie. Het is gedigitaliseerd met toestemming van de Universiteitsbibliotheek van Leuven. De 21 bladen (de Utrechtse fragmenten waar in dit artikel naar verwezen wordt) behoorden tot een vroeg twaalfde-eeuws gezangenboek uit de Paulusabdij in Utrecht. Ze werden of worden nog steeds gebruikt als schutbladen van 15de-eeuwse gedrukte boeken uit de bibliotheek van de Paulusabdij. Het is vastgesteld dat de binder(s) schutbladen van oude handschriften uit de abdij zelf gebruikten. De volgorde van de bladen wordt hieronder vermeld, met betrekking tot het ‘paginanummer’ in de digitale versie. Voor de signaturen van de 15de-eeuwse gedrukte boeken (E fol 147, F qu 116 etc.) zie de titelbeschrijvingen in Worldcat.
Auteur
Leo Lousberg, november 2013; aangepast maart 2014