'Instructie of onderwijsinghe der Hindoustanse en Persiaanse taalen' van Ketelaar

De oudste Hindoestaanse grammatica

Met tegen een half miljard sprekers is Hindoestaans (Hindi-Urdu) een van de meest gesproken talen ter wereld. De kern van het verspreidingsgebied ligt in het noorden van India en Pakistan. Dit gebied was van het midden van de 16de tot aan het midden van de 19de eeuw de machtsbasis van het Mogoelrijk. Het Hindoestaans werd daar gebruikt als een gemeenschappelijke omgangstaal.

De eerste grammatica van het Hindoestaans werd opgeschreven door Joan Josua Ketelaar, en is bewaard gebleven in drie handschriften. Het meest complete handschrift bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek Utrecht. Het is met name dankzij zijn Hindoestaanse grammatica dat Ketelaar nu beroemd is bij onderzoekers - en dat is niet gek voor iemand die beschuldigd werd van poging tot moord en diefstal.

Kettler/Ketelaar: van misdadiger tot koopman

Portret van Ketelaar in Elbing (Vogel, Journaal ..., 1937, Plate 1)

Joan Josua Kettler werd in 1659 geboren in Elbing nabij Danzig (Gdańsk) in Duits sprekend Polen. Zijn vader was boekbinder, en de jonge Joan zou in zijn vaders voetsporen volgen. Hij werd echter in 1680 beschuldigd van het stelen van de meester bij wie hij in de leer was. Joan probeerde zijn reputatie te redden door zijn meester (en onbedoeld diens gast) te vergiftigen door arsenicum in het bier te stoppen. Een dokter wist hen te redden, en Joan was genoodzaakt te vluchten naar Danzig, waar hij zijn intrek nam in  het huis van een andere boekbinder. Maar al na enkele dagen stal hij diens geld en nam de wijk naar Stockholm.

In 1682 meldde Joan zich in Amsterdam aan bij de Oost-Indische Compagnie onder de naam Ketelaar. Via Batavia belandde hij een jaar later in Surat, een grote havenstad ten noorden van Mumbai (Bombay). Daar maakte hij carrière. Van klerk klom hij in 1687 op tot assistent, en in 1696 tot boekhouder. Ketelaar werd daarna plaatsvervangend hoofd van de factorij te Ahmadabad, en in 1700 hoofd van de factorij van Agra. Een jaar later, 42 jaar oud, werd hij onderkoopman. In 1706 leidde Ketelaar een succesvolle missie om koffie te kopen in Mokka in Arabië. Op de terugweg naar Batavia wist hij na hevige gevechten uit de handen van een Franse piraat te blijven. Als beloning werd hij tot koopman bevorderd. In Batavia werd hij de spil van een een soort rederijkerskamer, Suum Cuique, waarvan de leden zich uitleefden in het schrijven van onder andere lofdichten op elkaar (Bostoen 1992). 

Naar de Groot-Mogoel en het Perzische hof

In 1708 werd Ketelaar als opperkoopman nogmaals naar Mokka uitgezonden, en in de stukken wordt expliciet vermeld dat dit mede was vanwege zijn ervarenheid en bekwaamheid in de Moorse taal en gewoonten. Ook wordt hij aangeduid als 'taalkundig'. Na het overlijden van Cornelis Besuyen, opperhoofd van de belangrijke factorij van Surat, werd Ketelaar belast met een ambassade naar de Groot-Mogoel Bahadur Shah. Met zijn kostbare geschenken, vervoerd door  tien olifanten en 26  paarden, toog hij naar Lahore (Pakistan). Ketelaar koos een route via Udaipur, waar de ontvangst van Ketelaar door een locale kunstenaar werd geschilderd (Lunsingh Scheurleer 1989).

Joan Ketelaar’s gezantschap in Udaipur, anoniem, ca. 1711 (bron: Rijksmuseum)

Na een reis van ruim tien maanden werd het hof van Bahadur Shah bereikt. Maar terwijl de onderhandelingen op gang kwamen, stierf de Groot-Mogoel. Er brak gelijk een oorlog uit tussen diens zonen om de opvolging. De Nederlandse ambassade vergezelde de winnaar, Jahandar Shah, in 1712 naar Delhi. Hier verkreeg Ketelaar na lang onderhandelen de begeerde gunstbrieven en handelsprivileges. Na een barre, gevaarlijke en kostenverslindende tocht dwars door India keerde Ketelaar terug in zijn factorij. Hier ontving hij het nieuws dat Jahandar Shah in januari 1713 was verslagen door zijn neef en kort daarna was gewurgd. Alle verkregen privileges waren hierdoor  waardeloos geworden. Ketelaar kreeg de schuld van de uiteindelijk mislukte ambassade, maar toch werd hij  in 1715  naar het Perzische hof te Isfahan (centraal Iran) gestuurd. Gedurende zijn verblijf werd Ketelaar  ziek, en hij  stierf op de terugreis in 1718 in de havenstad Bandar Abbas (Iran). Daar werd hij ook begraven.

Op zoek naar de oudste Hindoestaanse grammatica

De carrière van Ketelaar laat zich vanaf 1682 goed volgen in de archieven van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), waarvan een gedeelte is uitgegeven (zie vooral Vogel 1937). Zijn laatste reis is opgetekend door zijn metgezel Johann Gotlieb Worms (Weisen 1737).

Zijn taalkundig werk was lange tijd alleen bekend via David Millius (1692-1756), hoogleraar theologie en Oosterse talen te Utrecht. In Millius' Dissertationes selectae, dat in 1724 te Utrecht werd uitgegeven, vinden we nog niets van Ketelaars werk. In de tweede, uitgebreide druk (Leiden 1743) is dat wel het geval. Millius legt in zijn voorwoord uit dat het toegevoegde deel getiteld Miscellanea Orientalia wat betreft de Hindoestaanse grammatica ontleend is aan het werk van Joannes Josua Ketelaer, en dat hij dit voor het eerst publiceert.

Hij vermeldt dat Ketelaar als ambassadeur aan het hof van de Groot-Mogoel verkeerde, in Surat moderator was, en tijdens zijn verblijf in Agra zijn Miscellanea de lingua Hindustanica, idiomate Belgico (Verzamelingen over de Hindoestaanse taal, in Belgisch (Nederlands) idioom) aan het papier toevertrouwde. Millius geeft dan op p. 455-88 een Latijnse versie van Ketelaars werk, maar in een andere volgorde.

Millius' publicatie was tot 1895 voor orientalisten vrijwel onbekend. Tot die tijd dacht men dat de eerste grammatica van het Hindoestaans in 1745 door Benjamin Schultz was geschreven - die in zijn werk trouwens Ketelaar ook noemt. In 1895 bracht Sir George Grierson het werk van Millius voor het eerst onder de aandacht van de geleerde wereld, daartoe aangezet door een voordracht van Emilio Teza.

Ketelaars Hindoestaanse grammatica teruggevonden

De Nederlandse orientalist Jean Philippe Vogel onthulde in een artikel in 1936 dat het Rijksarchief te Den Haag een handschrift van Ketelaars Hindoestaanse grammatica bezat. Een vergelijking tussen het handschrift en Millius' Latijnse 'editie' toonde aan dat beide op velerlei punten van elkaar verschilden. Millius was echter wel de eerste die ook een reproductie trachtte te maken van Hindische schriften (b.v. Devanagari). Lang werd verondersteld dat het handschrift in het Rijksarchief het enige in zijn soort  was en de bron vormde  van Millius' werk. Zo simpel liggen de zaken echter niet. De ontdekking van nog twee handschriften van Ketelaars Hindoestaanse grammatica maakt een vergelijking tussen de drie handschriften en Millius' Latijnse 'editie' van Ketelaar noodzakelijk. Er zijn nu drie handschriften van Ketelaars Hindoestaanse grammatica:

1. Den Haag, Nationaal Archief, Inv. nr. 1.13.19.02, Coll. Sypestein, Supplement nr. 2 (150 p.: iv (introductie)+125+21 (index))

Het handschrift heeft als titel Instructie Ofte Onderwijsinghe Der Hindoustaanse en Persiaanse talen, nevens hare declinatie en Conjugatie, als mede vergeleykinge, der hindoustanse med de hollandse maat en gewigten mitsgaders beduijdingh eeniger moorse namen etca. Door Joan josua ketelaar, Elbingensem En gecopieert door Jsaacq van der Hoeve, van Uijtreght. Tot Leckenauw Ao. 1698.

Het handschrift is onderverdeeld in 53 hoofdstukken, maar de titel van het laatste hoofdstuk, 'deductie van caren en ponden', is in de tekst vervangen door de tien geboden, de twaalf Christelijke geloofsartikelen, en het Onze Vader. Verschillende bladen zijn beschadigd en slecht of niet leesbaar. Het handschrift is gekopiëerd door Isaac van der Hoeven te Lucknow, blijkbaar voor eigen gebruik.

Wat er daarna mee gebeurde is onbekend. Het handschrift werd in 1822 aangekocht door koning Willem I op een veiling te Londen. Tej Bhatia (1987, 23-45, met vier reproducties uit het handschrift) beschouwt het als de oudste grammatica van het Hindoestaans. Er is ook een website met digitale opnamen van de microfilm van het handschrift.

2. Parijs, Hôtel Turgot, Bibliotheek van de Fondation Custodia, Institut Néerlandais, Inv. nr. 1991-A615 (183 p.).

De titelpagina beschrijft in Latijn dat het handschrift de tekst geeft van de zeer geleerde heer Joannes Josua Ketelaer, ambassadeur van de Oost-Indische Compagnie tot de Groot-Mogoel en directeur te Surat, en dat deze het had geschreven terwijl hij in Agra verbleef. De kopie was afgeschreven te Surat in januari 1714. Er zijn enige toevoegingen ten opzichte van de twee andere handschriften, maar ook verschillen. Het is ondertekend met de initialen GB, en onderzoekster Anna Pytlowany (Universiteit van Amsterdam) heeft GB geïdentificeerd als Gideon Boudaan, die van 1715 tot 1716 opperhoofd was van de factorij te Deshima in Japan. Boudaan kwam van een Zeeuwse familie waarvan verschillende leden actief waren in de VOC. In 1717 was hij weer terug in de Nederlanden (hij treedt op als getuige in een notariële acte te Overschie, nabij Rotterdam). In 1728 kocht hij de Leeuwenburg in Driebergen en werd daarmee heer van de heerlijkheid van Hardenbroek. Hij werd ook raadslid van de stad Utrecht. In 1747, enige jaren voor Boudaans dood, verkochten zijn vrouw Isabella en hun enig kind Anna Maria Margareta de Leeuwenburg aan Matthijs Swemmelaar. Het Parijse handschrift komt uit de collectie van de Nederlandse kunstverzamelaar Frits Lugt (1884-1970).

3. Utrecht, Universiteitsbibliotheek, Hs. 1478 (1 E 21) (179 p.:iv (introductie)+154+21 (index)

De titel is iets anders gespeld dan in het Haagse handschrift: Instructie of onderwijsinghe der Hindoustanse en Persiaanse taalen, nevens haare declinatie en conjugationes, als mede vergelijckingh der hindoustanse met de hollandse maat en gewigten mitsgaders beduijdingh eeniger moorse naamen etca. De naam Ian Iosua Ketelaar, Elbengensis, is doorgestreept op de titelpagina, en (zonder Elbengensis) op 2r. Daardoor bleef het bestaan van dit handschrift van Ketelaars grammatica lang onbekend.

Hs. 1478 wordt voor het eerst genoemd in 2001 door Stuart McGregor (zie ook Gautam & Schokker 2008). Op initiatief van Anna Pytlowany werd het in 2011 gedigitaliseerd. Tevens organiseerde zij het onderzoek naar het handschrift in het Nationaal Archief te Den Haag, waar met QHI (Quantitative hyperspectral imaging) de doorgekraste namen weer zichtbaar werden. Het is niet bekend wie de namen heeft doorgekrast en waarom.

Er wordt geen kopiïst genoemd, maar het is onzeker of het door Ketelaar zelf is geschreven, omdat we geen vergelijking kunnen maken met zijn handschrift toen hij in India verbleef. Opvallend is de aanwezigheid van het twaalf-regelig gedicht Ad momum (1v) in het Nederlands, wat goed past in Ketelaars rol in het literaire gezelschap Suum Cuique.

De tekst bevat 52 hoofdstukken; de paginering is soms foutief. Het handschrift toont kleine verschillen met de andere twee, maar is over het geheel het meest complete, en zal als uitgangspunt moeten dienen voor een kritische editie van alle drie tekstgetuigen. Het is waarschijnlijk afkomstig uit de bibliotheek van Adriaan Reeland (1676-1718), professor Oosterse talen te Utrecht.

Anna Pytlowany brengt Hs. 1478 naar het Nationaal Archief, Den Haag, voor een QHI analyse, op 17 mei 2011. Gedurende die tijd was het handschrift verzekerd tegen verlies of beschadiging.

Ontstaan van het handschrift

De informatie die Millius zijn Miscellanea Orientalia over Ketelaar geeft, is alleen te vinden is in het Parijse handschrift, inclusief de informatie dat Ketelaar zijn grammatica schreef terwijl hij in Agra verbleef. Een korte vergelijking tussen het werk van Millius en het Parijs handschrift door Anna Pytlowany liet duidelijk zien dat Millius dit handschrift had gebruikt. Zijn Miscellanea Orientalia werd in 1743 werd uitgegeven, toen Boudaan nog in de Leeuwenburg woonde, en het ligt voor de hand dat Millius, gezien zijn interesse, contact met hem had gezocht en zo beschikking kreeg over een kopie van Ketelaars Hindoestaanse grammatica.

Ketelaars grammatica was dus in Agra geschreven, en we weten dat Ketelaar daar was in 1696 en 1697, in het gezelschap van Isaac van der Hoeven, die het Haagse handschrift in 1698 te Lucknow kopieerde. Karel Bostoen (1992, 120 noot 27) concludeert dan ook: 'Kennelijk is toen Ketelaars grammatica van het Urdu tot stand gekomen'. De focus ligt op 'Hindustan ki boli' zoals dat door de elite werd gesporken in het gebied rond Agra, Delhi en Lahore (Gautam & Schokker 2008). De onderlinge verschillen tussen de drie handschriften zijn te verklaren doordat Ketelaar zijn grammatica bijwerkte, zodat opeenvolgende afschriften kleine toevoegingen en veranderingen laten zien. Maar Isaac van der Hoeven en Gideon Boudaan lieten ook zaken weg die zij niet van belang vonden, zoals het gedicht, dat we alleen vinden in Hs. 1478. 

In het voorwoord Ad lectorum benevolum wijst Ketelaar op het leerzame aspect en praktisch nut van zijn werk. Dat er nog drie handgeschreven kopieën en een editie in druk van zijn verschenen toont aan dat hij in zijn opzet geslaagd is. Ketelaars kennis van het Hindoestaans en Perzisch laat op verschillende punten te wensen over, maar dat doet aan de grote waarde van zijn werk niets af. Er moet echter nog veel onderzoek worden gedaan totdat de oudste grammatica van het Hindoestaans al haar geheimen prijs geeft.

Auteur: Bart Jaski, 2011