Borna in Nederland?

Tijdschrift voor Diergeneeskunde

De ziekte van Borna is een infectieuze progressieve meningopolioencephalitis die vrijwel alleen voorkomt bij paarden en schapen. Klinische gevallen hebben doorgaans een dodelijke afloop. Incidenteel zouden ook andere diersoorten, zoals andere equidae, runderen, geiten, katten, honden, struisvogels en mensen door het virus kunnen worden geïnfecteerd.

De ziekte van Borna werd voor het eerst beschreven in 1660 bij paarden. Klinische gevallen bij paarden en schapen worden vrijwel alleen gezien in beperkte regio’s van Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk en Liechtenstein. Er zijn berichten dat de aandoening ook verder in Europa en zelfs in Japan zou voorkomen, maar de literatuur is daar niet eenduidig over.

Wel zijn er virus specifieke antilichamen bij paarden in meer Europese landen, het Midden-Oosten, China, Japan, de Verenigde staten en Australië aangetoond. De aandoening heeft de naam `Ziekte van Borna’ gekregen, omdat rond 1895 een enorme uitbraak van de ziekte plaatsvond onder cavaleriepaarden vlak bij het plaatsje Borna, bij Leipzig in Duitsland. In 1927 werd aangetoond dat de ziekte van Borna een virusziekte was. Pas jaren later is men er in geslaagd het virus te isoleren en in celcultuur te kweken. BDV is een enkelstrengig RNA-virus en onderzoek van dit virus wordt vooral uitgevoerd in ratten en muizen. In de beperkte endemische regio’s van Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en Liechtenstein is de incidentie van de ziekte van Borna heel laag: 0,02 tot 0,04 procent, met de meeste gevallen in april, mei en juni. Binnen een endemische gebied, bijvoorbeeld het Duitse Beieren, bestaan er verder duidelijk afgegrensde endemische gebieden, zoals de regio rondom Nuernberg en het zuidwesten van München. De gemiddelde seroprevalentie van BDV-antilichamen in Duitse warmbloedpaarden is 11,5 procent. In de endemische regio’s in Duitsland is dat 22,5 procent en op stallen waar eerder klinische gevallen met de ziekte van Borna zijn voorgekomen zelfs 50 procent. In endemische regio’s wordt op een stal doorgaans slecht één paard ziek en dan komt er maanden tot jaren later weer een geval. De infectie verloopt dus blijkbaar vaak subklinisch. De interesse om verder onderzoek te doen is klein omdat de incidentie zo laag is en de regio’s met bevestigde gevallen erg klein zijn. In de meeste universiteitsklinieken worden slechts één of enkele gevallen per jaar gezien. Er is op dit moment geen verklaring voor de relatief hoge incidentie van antistoffen en de lage incidentie van klinische symptomen.

Geschreven door M.M.Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan en R. van den Boom.

Het volledige artikel is verschenen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde op 1 oktober 2018.