Boek gepubliceerd over de omgang met lepra in Nederlandse kolonies

Onlangs is bij Manchester University Press het boek Leprosy and Colonialism: Suriname under Dutch Rule, 1750-1950 van Stephen Snelders verschenen. Stephen is als onderzoeker verbonden aan het Freudenthal Instituut en betrokken bij History and Philosophy of the Sciences. Het boek is resultaat van een door NWO-Geesteswetenschappen gefinancierd onderzoeksproject naar de omgang met lepra in de Nederlandse kolonies.

Het boek onderzoekt de ontwikkelingen in de koloniale tijd vanuit zowel het Nederlandse perspectief als vanuit het perspectief van de lepralijders en de onderworpen bevolkingsgroepen, die vaak geheel andere opvattingen en praktijken rond lepra hadden.

Lepra in de oudheid en middeleeuwen

Lepra is een ziekte die zichtbare deformaties van het lichaam kan veroorzaken. In de geschiedenis is het altijd een bijzonder beladen ziekte geweest. In Bijbelse tijden werd de lepralijder als onrein beschouwd. Middeleeuwse lepralijders werden uit de gemeenschap gestoten. Zij werden gestigmatiseerd niet alleen om hun fysieke voorkomen, maar vooral omdat daar een morele lading aan werd verbonden (vergelijkbaar met bijvoorbeeld de omgang met een moderne ziekte als aids). Vandaag de dag spreken we liever niet van lepralijders, maar van ex-Hansenpatiënten of van People Affected with Leprosy (PALs).

Lepra in de 16e t/m 18e eeuw

Tegen de zestiende eeuw was lepra uit het grootste deel van Europa verdwenen. De ziekte behield echter wel zijn vreeswekkende faam. In de 17e en 18e eeuw kwamen de Nederlanders en andere Europeanen de ziekte opnieuw tegen: overzee, in de zich dan vormende kolonies. Deze bijzondere context betekende dat de aloude vrees voor de ziekte en de morele stigmatisering van de lepralijders zich vermengde met een andere angst: voor de Afrikaanse slaven die vanaf de late 17e eeuw de plantage-economieën van de Cariben, waaronder Suriname, aan de gang hielden.

De ontdekking van Amerika en de slavenhandel voerde tot een epidemiologische transitie, waarbij niet alleen mensen maar ook ziektes migreerden. Volgens de kolonisatoren werd lepra naar Suriname gebracht door de Afrikaanse slaven (volgens de slaven door Joodse plantage-eigenaren). In de constructie van de Nederlanders voerde het besmettelijke lepragif tot het ontwikkelen van de ziekte in hun slaven, omdat levenswijze en hygiëne van de laatsten hun weerstand ondermijnden. Dit toonde in Nederlandse ogen de inferioriteit van de slaven aan.

Omdat in de 18e eeuw 95% van de bevolking van Afrikaanse afkomst was, bestond het gevaar dat het lepragif weer over zou slaan naar de blanken en terug zou keren in Nederland. Dit vooral waar Europese mannen hun handen niet af konden houden van Afrikaanse slavinnen. Lepra was daarmee een ziekte die de scheidslijnen tussen blank en zwart en daarmee de koloniale machtsverhoudingen bedreigde. Het Nederlandse antwoord was het instellen van een politiek van gedwongen isolatie en segregatie van lepralijders in speciale nederzettingen of leprosaria.

Lepra in de 19e en 20e eeuw

Met name de periode tussen 1830 en 1855 kende een soort heksenjacht op lepralijders, waarbij minstens 1 op de 100 inwoners onderzocht werd op lepra. Met de afschaffing van de slavernij in 1863 nam deze heksenjacht af, maar tegen het einde van de 19e eeuw kwamen de angsten voor lepra weer opzetten. Deze angsten werden nu ook geprojecteerd op Hindoestaanse arbeidsmigranten. In de laat-koloniale samenleving voerde dit tot een nieuw hoogtepunt van gedwongen segregatie dat duurde tot het einde van de Tweede Wereldoorlog, toen eindelijk effectieve medicatie tegen de ziekte ter beschikking kwam.