Geschiedenis

Decemberavond

Het Utrechts Genootschap van Professoren, Emeriti en Partners is de voortzetting van de voormalige vereniging Professorenpartners. Omstreeks 1920 richtten een groepje professorenvrouwen een eigen Krans op, als equivalent van de al langer bestaande Professorenkrans. Waarschijnlijk kwam het groepje al langer in een meer informele setting bijeen, maar was er toch behoefte aan een officiële status binnen de universiteit. In 2020 vierde het Utrechts Genootschap het honderdjarig bestaan, een eeuw waarin er in de Nederlandse maatschappij veel gebeurd is en met name als het gaat om de rol van vrouwen in de wetenschappelijke wereld.

Naast het verhaal hieronder is meer te lezen over de geschiedenis op de pagina's onder 'Decemberavond'. 

Het leven van Utrechtse hoogleraren en hun echtgenoten in de 17e en 18e eeuw

Aanstelling: De Utrechtse predikanten en hoogleraren werden betaald uit de opbrengsten van kerkelijke goederen. Behalve hun wedde genoten de hoogleraren ook emolumenten. De belangrijkste daarvan waren hun inkomsten uit private lessen en hun aandeel in de examen- en promotiegelden.

Pensionering van hoogleraren bestond in de 17e en 18e eeuw niet. Er bestond dan ook voor 1815 geen leeftijdsgrens. In de regel bleef een hoogleraar in zijn ambt tot zijn overlijden. Zo zijn er verscheidende oude, zelfs stokoude, hoogleraren geweest. G. Voetius bijvoorbeeld was 87 jaar toen hij in 1676 overleed. In zijn 87ste levensjaar vervulde hij voor de vierde maal het rectoraat en gaf hij ook college.

Weduwenpensioen: Slechter waren de weduwen van hoogleraren eraan toe, vooral wanneer hun man op betrekkelijk jeugdige leeftijd was overleden. Recht op pensioen hadden ze niet; ze ontvingen na oktober 1718 de wedde van de overledene voor het gehele kwartaal waarbinnen de dag van overlijden viel. Verder kregen zij een ‘jaar van gratie’. d.w.z. gedurende een jaar ontvingen ze nog een zeker bedrag uitbetaald, maar niet de volle wedde die hun man had ontvangen als hij nog had geleefd. Wanneer de hoogleraar tevens predikant was geweest kreeg zijn weduwe vanaf 1793 jaarlijks 250 gulden als weduwegeld. De weduwen van de overige hoogleraren, dus van verreweg de meesten, ontvingen echter niets meer na het ‘jaar van gratie’. Zij bleven in benarde omstandigheden achter, wanneer hun echtgenoten of zijzelf geen vermogen hadden gehad of opgebouwd.

Omstreeks 1790 besloten een aantal Utrechtse hoogleraren aan deze ongewenste toestand een einde te maken door de stichting van een fonds tot uitkering van een weduwepensioen. Op 1 maart 1791 werd te Utrecht ‘de Weduwen-Sociëteit der Nederlandsche Professoren’ opgericht. De hoogleraren betaalden hiervoor een jaarlijkse contributie. De weduwen van hen die minstens 4 jaar contributie hadden betaald zouden levenslang, respectievelijk tot aan hun hertrouwen, een pensioen genieten.


Åse van de Grind