Hoe leven we samen
Hoe kunnen we (beter) samenleven? Hoe gaan we om met de uitdagingen van maatschappelijke ongelijkheid, terrorisme, discriminatie, klimaatcrisis of een pandemie. En welke rol spelen de (geschreven en ongeschreven) regels in onze samenleving daarin. Moeten we ze aanpassen, en kan dat? Wat leren we van de geschiedenis?
Dit antwoord komt van een wetenschapper uit de Kunstgeschiedenis:
Nederlandse kunstenaars besteedden, meer dan hun tijdgenoten elders in Europa, al in de zeventiende eeuw aandacht aan uitheemse onderwerpen, van het Chinese porselein in stillevens tot de door de vragensteller genoemde tulbanden. Ook de Afro-Atlantische gemeenschap werd in beeld gebracht (zoals recent werd getoond in het Rembrandthuis, met de tentoonstelling Zwart in Rembrandts tijd) en er was opvallende interesse in Zuid-Azië (zie mijn stuk eerder in Oud Holland). Ten dele had dit te maken met een nieuwe interesse in de wereld buiten Europa (die ook hier en daar aan de Nederlandse universiteiten terug te zien was), maar ten dele wilden de kopers van schilderijen met uitheemse onderwerpen hun eigen zelfbeeld bevestigd zien: de nieuwe Nederlandse Republiek als grote speler op het wereldtoneel. Bij het grote publiek is dit nog niet erg bekend: dat Vermeers Meisje met de parel een Islamitische hoofddoek draagt zal voor de meeste autochtone Nederlanders als voor migranten en hun nazaten nieuwe informatie zijn. Musea hebben dus nog veel werk te doen. Naast het verleggen van de focus naar zwarte bladzijden zoals de slavernij (eerder dit jaar in het Rijksmuseum) zouden ze de niet-Westerse dimensie van de zogenaamde “Gouden Eeuw” meer kunnen benadrukken. Juist omdat dit een vooralsnog relatief onbekend aspect is van de 17de-eeuwse kunst zou ik niet willen stellen dat er sprake is van continuïteit tussen de toenmalige situatie en de huidige beeldvorming over migranten. Dit is ten dele het gevolg van politieke keuzes: tot de onafhankelijkheid van Indonesië was het Koninkrijk Nederland in feite een van de grootste Moslimlanden ter wereld, maar dit kwam geenszins tot uitdrukking in de officiële en informele beeldvorming over Nederland en over de Islam. Ook staan Rembrandts Afro-Atlantische portretten nu pas in de belangstelling en werden niet getoond en bediscussieerd in relatie tot, bijvoorbeeld, de onafhankelijkheid van Suriname en de komst van Surinamers naar Nederland daarna. Met wat goede wil zou je dus kosmopolitische tendensen kunnen waarnemen in de kunst van de 17de eeuw, maar die zijn naderhand minder belangrijk geworden en veelal vergeten.
Wie besluit hoe lang iemand in de gevangenis moet zitten?
Het is de strafrechter die in een concrete strafzaak bepaalt of iemand een straf krijgt en zo ja, welke straf hij/zij krijgt. Op basis van de Grondwet (art. 113 GW) mag alleen de strafrechter (en dus niet bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) een gevangenisstraf opleggen aan een burger. Het uitgangspunt is dat de strafrechter in elke zaak waarvoor hij een straf opleg een passende straf oplegt; een straf die recht doet aan de ernst van het begane strafbare feit en de concrete omstandigheden van het geval. De strafrechter heeft in Nederland veel vrijheid om in een concrete zaak de strafsoort (bijv. een gevangenisstraf, een taakstraf, een geldboete, of een combinatie daarvan) en de strafmaat (de zwaarte van de straf; bijv. de duur van de gevangenisstraf te bepalen. Toch is die vrijheid niet onbeperkt. Zo is in de wet voor strafbare feiten bepaald wat de maximale straf is, bijvoorbeeld voor doodslag (als iemand opeens, in een opwelling, maar wel met opzet, een persoon doodt) 15 jaar en voor moord (als iemand van plan is een ander te doden en daarna die persoon ook echt om het leven brengt) 30 jaar gevangenisstraf. In de wet zijn nog omstandigheden vastgelegd die kunnen zorgen voor een verzwaring van de straf, bijvoorbeeld als er sprake is van recidive, wanneer iemand in het verleden al andere strafbare feiten heeft gepleegd. Naast eventuele recidive kan de rechter ook rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals: heeft hij een stabiele thuissituatie? Heeft hij vast werk? Is er sprake van een geestelijke stoornis? Deze omstandigheden zal de rechter ook meenemen in de beslissing of, en zo ja welke, sanctie zal worden opgelegd. Het is uiteraard niet de bedoeling dat oordeel van rechters in het land teveel van elkaar verschillen. Vergelijkbare gevallen moeten op een gelijke wijze bestraft worden. Om dat te bewerkstelligen hebben rechters oriëntatiepunten opgesteld. Die zijn niet bindend, maar geven wel een richting: waar kan je aan denken in bepaalde zaken. Daar zijn landelijk afspraken over gemaakt door het LOVS: het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, zodat de bestraffing in heel Nederland ongeveer vergelijkbaar is. Specifiek voor de gevangenisstraf geldt dat een belangrijke vraag is wanneer iemand weer op vrije voeten wordt gesteld. Bij de gevangenisstraf speelt dan de voorwaardelijke invrijheidsstelling ene belangrijke rol. Daarbij geldt dat iedereen die veroordeeld is tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langer dan 1 jaar het laatste deel van zijn straf in vrijheid kan doorbrengen. Gedurende deze periode kunnen er dan voorwaarden gesteld worden waaraan de gedetineerde zich moet houden. Het idee daarvan is dat de veroordeelde zo op een goede en gecontroleerde manier kan terugkeren in de samenleving. Als de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden houdt dan kan de officier van justitie vragen de voorwaardelijke invrijheidsstelling te herroepen, wat bijvoorbeeld kan betekenen dat de veroordeelde terug de gevangenis in moet. Op 1 juli 2021 is de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling gewijzigd
Op verschillende fronten van het dagelijks leven, fysiek en digitaal, economisch en sociaal, wordt onze veiligheid regelmatig op de proef gesteld. Het vertrouwen in instellingen die ons moeten beschermen is daardoor aan schommelingen onderhevig, en lijkt weer (vooralsnog) gezakt te zijn. Mede daardoor geven burgers, ook in stabiele landen, aan zich onveilig te voelen. In Nederland is dat ook het geval. Kunnen we iets doen om dat te keren en het veiligheidsgevoel te vergroten?
Om te beginnen is veiligheid een ingewikkelde combinatie van objectieve en subjectieve elementen, alsmede van materiële en immateriële componenten. Het gaat om vitale belangen, om grensbewaking en openbare orde. Maar dus ook om subjectieve en persoonlijke zaken die door de eigen verbeelding of de media kunnen worden aangejaagd: wat de ene burger als dreiging waarneemt, kan voor een andere burger dus nauwelijks een rol spelen.
Bovendien zien we dat het samenspel tussen waargenomen dreigingen en vijanden enerzijds en belangen anderzijds door de tijd heen verspringt. Het onderzoek van Utrechtse historici laat zien dat de noties van veiligheid en ‘vijanden van de staat’ in de negentiende eeuw verschoven van angst voor revolutie en oorlog naar de strijd tegen smokkelaars, koloniale rebellen, piraten en anarchisten. In de twintigste eeuw gaven de beide Wereldoorlogen, maar ook het interbellum met de grote economische en financiële crises, invulling aan veiligheid en dreiging. Veiligheid heeft ook betrekking op meerdere domeinen: buitenlands (dreiging van oorlog), binnenlands (revolutie, terrorisme) en het sociale domein (werkloosheid, inflatie). Al die fenomenen hebben hun eigen ontwikkeling in de tijd. Soms jagen ze elkaar aan (de angst voor inflatie en revolutie na de WOI versterkten elkaar). Soms volgen ze een eigen koers. Zo wordt de geschiedenis van terrorisme bijvoorbeeld wel beschreven in een serie van vier grote golven sinds de 19e eeuw: anarchisme, antikoloniaal, links en religieus terrorisme. Rechtsextremistisch terrorisme is daar eigenlijk voortdurend ook een reactie op geweest, en is de laatste jaren ook sterker in de aandacht gekomen. Maar ook hier geldt: sommige mensen zijn banger voor jihadistisch terrorisme, anderen voor rechtsextremistisch geweld.
Gevoelens van dreiging en veiligheid zijn dus niet alleen subjectief, maar ook onderhevig aan tijd, plaats en context. Het opstellen van objectief beleid vanuit de overheid om aan ieders wensen en persoonlijke veiligheidsgevoel te voldoen en te vergroten is dan ook niet zomaar haalbaar.
Wat we wel kunnen doen, is kijken hoe men in het verleden omging met veranderende veiligheidspercepties. Die veiligheidsgeschiedenis leert dat vertrouwen cruciaal is, en daarmee ook de samenwerking die noodzakelijk is tussen overheidsinstellingen, maatschappelijke organisaties, en burgers. Voor het internationale domein van veiligheid geldt dat collectieve veiligheid en coöperatie essentieel is. En sowieso moet er sprake zijn van legitimiteit en accountability (verantwoording).
Veiligheid is de basisbehoefte van de mens, en het fundament van overheidsgezag. De overheid heeft dat gezag in naam van de burger, en moet bij handhaving van veiligheid en de inzet van veiligheidsinstrumenten (politie, justitie, krijgsmacht, inlichtingendiensten) altijd verantwoording afleggen. Veiligheidsgevoel is dus niet alleen iets van verbeelding, van echte of vermeende dreigingen van buitenaf, maar berust ook op een functionerend sociaal contract tussen overheid en burger. Dat besef is in de 19e eeuw geïnstitutionaliseerd en in veel Europese landen aan de parlementaire democratie gekoppeld. In de 21e eeuw is dat nog steeds, of opnieuw, een uitdaging.