De Universiteit Utrecht voert in opdracht van de Gemeente Utrecht onderzoek uit naar de pedagogische kwaliteit van de voor- en vroegschoolse voorzieningen (VVE) in de stad. In het Utrechts Kwaliteitskader (UKK) - dat is (door)ontwikkeld in samenwerking met het werkveld (opvang en onderwijs), de gemeente en de Universiteit Utrecht - staat opgenomen wat de stad verstaat onder een goede kwaliteit voor de educatie van het jonge kind. De kwaliteitsmeting brengt via een gestratificeerde steekproef van 30 voorscholen en 30 kleuterklassen in kaart hoe de kwaliteit in de stad verankerd is. Hierbij wordt gekeken naar de pedagogische kwaliteit op de groep, kwaliteit in de samenwerking met ouders, kwaliteitszorg op organisatieniveau en samenwerking in de stad, en de kwaliteit van de doorgaande lijn van 2 tot en met 6 jaar. Daarnaast wordt er extra stil gestaan bij de stimulering van de taalontwikkeling van het jonge kind en de aandacht die er binnen het Utrechtse VVE veld is voor diversiteit en inclusie.
Een multidisciplinair consortium van de Universiteit Utrecht (Utrecht School of Economics, Departement Educatie en Pedagogiek) en Sardes voert de komende jaren een evaluatieonderzoek uit naar de effecten van voorschoolse educatie voor kinderen in maatschappelijke achterstandssituaties. Het onderzoek maakt deel uit van een breder programma van onderzoek naar het onderwijsachterstandenbeleid dat is geïnitieerd door het Ministerie van OCW en wordt gefinancierd door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek. Aanleiding van het onderzoek is de forse investering van de overheid in de uitbreiding van het aantal uren voorschoolse educatie, de professionalisering van medewerkers en de inzet van HBO-opgeleide medewerkers. De belangrijkste stimuleringsmaatregelen, en met name de urenuitbreiding van minimaal 10 naar 16 uur per week, gaan per augustus 2020 in. Voor veel gemeenten betekent dit een grote beleidswijziging en voor veel aanbieders van kinder- en peuteropvang een grote verandering in werkwijze, die in een relatief korte periode tot stand gebracht moeten worden. Voor andere gemeenten sluiten de maatregelen aan op al bestaand beleid en is de impact van het nieuwe beleid minder groot. Vanwege deze natuurlijke variatie is er sprake van een natuurlijk experiment dat benut kan worden om onderbouwde uitspraken te kunnen doen over de effectiviteit van de maatregelen.
In EVENING worden drie cohorten doelgroepkinderen gevolgd: een pre-transitiecohort, een transitiecohort en een post-transitiecohort. Tot de doelgroep worden gerekend: kinderen uit gezinnen met een lage sociaaleconomische status (beide ouders maximaal VMBO), kinderen van Turkse of Marokkaanse herkomst die thuis met een andere taal dan het Nederlands opgroeien, en kinderen uit andere niet-Westerse migrantengroepen, met name uit Oost-Europa. De drie cohorten zijn gespreid over 30 à 40 gemeenten van verschillende grootte in verschillende regio’s van het land. Kinderen worden geworven in kinder- en peuteropvanggroepen, in totaal ongeveer 2000 kinderen in zo’n 300 groepen. We volgen de ontwikkeling van de kinderen op het gebied van taal, ruimtelijke cognitie, motorische vaardigheden, executieve functies, zelfregulatie en sociale competentie. Het onderzoek houdt rekening met verschillen in de kwaliteit van de voorschoolse voorziening (gemeten door middel van observaties en gestructureerde interviews) en de thuisomgeving (gemeten door middel van interviews met de ouders). De data-analyses maken optimaal gebruik van het natuurlijke experiment en zullen worden uitgevoerd met micro-econometrische analysetechnieken (met name verschil-in-verschillen en instrumentele-variabelen methoden). Naast het onderzoek gericht op de ontwikkeling van kinderen, wordt een meervoudige casestudie uitgevoerd van het beleid op het gebied van voorschoolse educatie in de deelnemende gemeenten. De looptijd van het onderzoek is van april 2019 t/m maart 2023.
Een consortium van de Universiteit Utrecht en Sardes BV voert in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoek uit naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvangvoorzieningen in Nederland en de ontwikkelingen en daarin. Het onderzoek is een voortzetting van het NCKO onderzoek van de afgelopen jaren en zal ten dele dezelfde instrumenten gebruiken, ten dele nieuwe om recht te doen aan recente ontwikkelingen in de kinderopvangsector. Nieuw ten opzicht van het voorgaande onderzoek is ook dat de gastouderopvang in de monitor wordt meegenomen. Ieder jaar zal in een landelijk representatieve steekproef van groepen in de kinderopvang, het peuterspeelzaalwerk, de buitenschoolse opvang en de gastouderopvang door middel van gestandaardiseerde observaties en interviews de pedagogisch kwaliteit van de voorzieningen worden bepaald. Over de jaren heen ontstaat zo een betrouwbaar en landelijk dekkend beeld. Bovendien kunnen door de jaarlijkse metingen trends in de kwaliteit worden gesignaleerd. Het onderzoek loopt tot april 2026.
Het INTAKE project is een samenwerkingsproject van de Universiteit Utrecht, kinderopvangorganisatie Peuter & Co en de gemeente Rotterdam. Het betreft een verkennend onderzoek naar de mogelijkheden van een intake- en volgsysteem om de ontwikkeling van kinderen in kinderopvang en voorschoolse educatie te volgen en opbrengsten van opvang en onderwijs vast te stellen. Er is een serie speelse taken ontwikkeld die op een leeftijd van 2 jaar en vervolgens op verschillende leeftijden daarna tot aan ongeveer 6 jaar kunnen worden afgenomen. Zo kan de ontwikkeling van kinderen gevolgd worden op de gebieden van taal, executieve functies, zelfcontrole, motorische exploratie en creativiteit, sociaal-emotioneel welbevinden en gedrag. Er zijn verschillende deelonderzoeken in uitvoering of voorzien om de validiteit, betrouwbaarheid en uitvoerbaarheid van het INTAKE instrument vast te stellen.
ISOTIS addresses the nature, causes and impact of early emerging social and educational inequalities in the context of socioeconomic, cultural and institutional processes. Quasi-panels and pooled longitudinal datasets will be used to examine the variation in early educational gaps and developmental trajectories across countries, education systems and time. To disentangle the complex interactions between characteristics of systems and target groups, ISOTIS will study significant immigrant, indigenous ethnic-cultural and low-income native groups, associated with persistent educational disadvantages. ISOTIS will examine current resources, experiences, aspirations, needs and well-being of children and parents in these groups in the context of acculturation and integration, and in relation to local and national policies. ISOTIS aims to contribute to effective policy and practice development by generating recommendations and concrete tools for: (1) supporting disadvantaged families and communities in using their own cultural and linguistic resources to create safe and stimulating home environments for their children; (2) creating effective and inclusive pedagogies in early childhood education and care centres and primary schools, including multilingual support; (3) professionalization of staff, centres and schools to improve quality and inclusiveness; and (4) establishing inter-agency coordination of support services to children and families.
Om leerlingen voor te bereiden op de 21ste eeuw is het belangrijk ze hogere-orde-vaardigheden (HOV) te leren. Voor de realisatie hiervan is een goed theoretisch en praktisch inzicht nodig in hoe HOV zich ontwikkelen en gestimuleerd kunnen worden. Het onderzoeksproject draagt hieraan bij vanuit een domein-specifieke benadering van HOV en richt zich op wiskundige HOV bij elementaire vormen van verwerking van dynamische gegevens, kansrekening en algebra. Terwijl internationaal steeds meer wordt benadrukt om de fundamenten voor HOV op jonge leeftijd te leggen, wordt in het Nederlandse basisonderwijs aan HOV vrijwel geen aandacht besteed. Doel van dit onderzoek is om – uitgaande van de embodiment, representational redescription en variatietheorie, en gebruikmakende van interventies in ict-omgevingen – te komen tot verrijking van het reken-wiskundecurriculum. Het onderzoek heeft een experimentele opzet waarbij macro-genetische longitudinale studies (ontwikkeling binnen een schooljaar) worden gecombineerd met micro-genetische studies (ontwikkeling binnen lessenserie) die genest zijn in de macrogenetische studies.
The L2TOR project capitalises on recent developments in human-robot interaction in which the use of social robots is explored in the context of teaching and tutoring. Social robots have been shown to have marked benefits over screenbased tutoring technologies, and have demonstrable positive impacts on motivation in learners and their learning outcomes. L2TOR focuses on the domain of second language learning in early childhood: due to increased mobility of European citizens and increasing internationalisation, most children in Europe will be required to fluently use two or more languages. As language acquisition benefits from early, personalised and interactive tutoring, current language tutoring delivery is often ill-equipped to deal with this. As resources are insufficient to offer one-to-one tutoring with (near) native speakers in educational and home contexts, L2TOR will further the science and technology of language tutoring robots, with a strong focus on multimodal interactive tutoring for young children (4 years of age). L2TOR will focus on native speaking Dutch, German and Turkish children learning English. In addition, Turkish immigrant children in the Netherlands and Germany will be supported by a robot in acquiring Dutch and German. To realise this ambition L2TOR needs to address both technical aspects -such as multimodal interaction, human-robot interaction management and social signal processing-, pedagogical aspects -such as exploring the pedagogy of social robots and the use of social robot to assist in language tutoring- and developmental psychology aspects -such as understanding how children learn a first and second language from others and how this can be transposed to learning from robots.
Ondanks dat creativiteit steeds meer onderzocht wordt, blijven veel onderzoekers creativiteit zien als een stabiel, individueel kenmerk. Omdat creativiteit kan verschillen in verschillende situaties, pleiten wij voor een situated-embodied cognition perspectief. Creativiteit wordt dan gedefinieerd als een vaardigheid van een individu om complexe actiemogelijkheden te ontdekken, waarin verschillende actiemogelijkheden worden gecombineerd. Dit leidt tot het ontdekken en toepassen van nieuwe gebruiken van objecten, ideeën en oplossingen. In dit onderzoeksproject bekijken we hoe een- en tweetalige basisschoolleerlingen gebruiken maken van hun omgeving bij het maken van een visuele versie van de Alternative Uses Task. Oogbewegingen worden gemeten om kijkpatronen te identificeren. Het doel van het project is inzicht krijgen in hoe creativiteit ontstaat.
De VLOT (Vragenlijst Ouders Thuistaalomgeving) is een screeningsinstrument dat gebruikt kan worden door consultatiebureaus om risicofactoren in de taalomgeving van tweejarige kinderen te signaleren ten behoeve van advisering van ouders en toeleiding van kinderen naar voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en ander activiteiten. Om de VLOT te valideren en optimale afkapwaarden te bepalen wordt een longitudinaal onderzoek uitgevoerd waarin de betrouwbaarheid, begripsvaliditeit, predictieve waarde en sensitiviteit-specificiteit van de VLOT worden onderzocht.
In line with the EU strategies for 2020 and the need for a systemic and integrated approach to Early Childhood education and Care (ECEC), the project identifies eight key issues and questions for which effective policy measures and instruments should be developed. They concern assessing the impact of ECEC, optimizing quality and curricula for ECEC to increase effectiveness, raising the professional competencies of staff, monitoring and assuring quality of ECEC, increasing the inclusiveness of ECEC, in particular for socioeconomically disadvantaged children, funding of ECEC, and the need for innovative European indicators of children’s wellbeing. The project addresses these issues in an integrative way by combining state-of-the-art knowledge of factors determining personal, social and economic benefits of ECEC with knowledge of the mechanisms determining access to and use of ECEC. In developing a European knowledge base for ECEC, the project adds to the existing knowledge in three ways. First, it includes secondary analyses of recent and ongoing large-scale longitudinal ECEC research from several European countries. Second, it includes the perspectives of important stakeholders and integrate cultural beliefs and values through a large scale survey across Europe. Third, it includes an observational in-depth study in ECEC centers in eight countries, along with a cross-cultural evaluation of observed practices. The central aim is to develop an evidence-based and culture-sensitive framework of (a) Developmental goals, quality assessment, curriculum approaches and policy measures for improving the quality and effectiveness of ECEC; and (b) Effective strategies of organizing, funding and governing ECEC that increase the impact of ECEC. The interdisciplinary research team constructs this framework, based on the competencies and skills that young children need to develop in current societies, identifies the conditions that have to be fulfilled to promote child development and wellbeing, and identifies strategies and policy measures that support access to high quality provisions, and that are likely to receive broad support of stakeholders, thereby enhancing the impact of ECEC. Website: http://ecec-care.org.
Het doel van dit onderzoek om het talent van kinderen op het gebied van het begrijpen van verschijnselen uit wetenschap en techniek (W&T) aan het licht te brengen en kennis te vergaren over hoe dit begrip zich ontwikkeld. Het onderzoek zal zich richten op twee leeftijdsgroepen (4-5 jarigen en 10-11 jarigen) en omvat drie W&T systemen (natuurkundige systemen, mathematische systemen en techniek systemen). Het onderzoek draagt bij tot de ‘vulling’ van de ‘Talentenkaart’ die bedoeld is als kader om W&T-talent van kinderen te stimuleren. De kern van het onderzoek wordt gevormd door de bij de kinderen af te nemen interview, die theoriegeleid zijn en gebaseerd zijn op de principles van ‘embodied cognition’ en ‘representational redescription’. Op grond van de verzamelde data kunnen zowel micro- en macro-genetische diachrone analyses binnen systemen als synchrone analyses tussen systemen worden uitgevoerd.
Veranderende inzichten in wat kennis is, als belichaamd en wortelend in perceptie-actie schema’s die zijn afgestemd op informatiestructuren, affordanties genaamd, in de omgeving, nopen tot vernieuwing in het ontwerpen van leeractiviteiten in wiskunde, wetenschap en techniek onderwijs. Aan de hand van de embodiment theorie richt het project zich specifiek op de effecten van fysische en sociale affordanties in dergelijke leeractiviteiten. Nagegaan wordt hoe deze affordanties exploratiegedrag uitlokken en vormgeven en leiden tot het ontdekken van de wetenschappelijke principes die in deze activiteiten zijn ingebed.
Dit project richt zich op number-space mapping (het leggen van een link tussen hoeveelheden/getallen en ruimte) vanuit het embodiment perspectief. Concreet betekent dit dat er wordt onderzocht of er een relatie is tussen motorische ontwikkeling, exploratiegedrag, ruimtelijke cognitie en voorbereidende rekenvaardigheden in de baby-, peuter-, en kleutertijd. Twee groepen kinderen worden drie jaar gevolgd om hun ontwikkeling in kaart te brengen. De eerste groep wordt gevolgd vanaf de leeftijd van 7 maanden, de tweede groep vanaf de leeftijd van 2 jaar en 7 maanden.
Deelname aan voorschoolse voorzieningen voor opvang en educatie toonde de afgelopen decennia een sterke sociaal-selectieve tendens. Kinderen van hoog opgeleide tweeverdieners maakten vaker gebruik van kinderopvang, kinderen van laag opgeleiden namen vooral deel aan peuterspeelzalen en voorscholen, allochtone kinderen voornamelijk aan voorscholen. Met de Wet Kinderopvang uit 2005 zijn financiële obstakels om van kinderopvang gebruik te maken grotendeels verdwenen. De vraag is hoe het deelnamepatroon van de genoemde bevolkingsgroepen zich de komende jaren ontwikkelt als gevolg van verdere harmonisatie en of de voorschoolse opvang- en educatievoorzieningen voldoende toegerust zijn om nieuwe groepen gebruikers te bedienen. Onderzoek toonde dat de basale sociaal-emotionele kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang ‘voldoende’ is naar internationale maatstaven, maar dat de kwaliteit op het gebied van ontwikkelingsstimulering en educatieve activiteiten daarbij achterblijft. De kwaliteit van voorscholen en peuterspeelzalen is vooral onderzocht in het perspectief van taal- en cognitieve stimulering. Onbekend is wat de basale sociaal-emotionele kwaliteit is van deze voorzieningen. Het onderzoek wordt uitgevoerd in een representatieve steekproef van ca. 265 instellingen voor voorschoolse opvang, peuterwerk en educatie, die deelnemen aan het landelijke Pre-COOL cohortonderzoek. Het onderzoek bestaat uit een breedtestudie onder alle instellingen en een dieptestudie in een representatieve deelsteekproef van ca. 60 instellingen. Met vragenlijsten en systematische observaties wordt informatie verzameld over de structurele kwaliteit (groepsgrootte, staf-kindratio, opleiding en specifieke training van de staf), de emotionele proceskwaliteit (sensitieve responsiviteit van de staf, autonomiebevordering, structuur bieden) en de educatieve proceskwaliteit (m.b.t. ontluikende schooltaal, geletterdheid, gecijferdheid, ‘science’). Gebruik wordt gemaakt van o.a. de CLASS Toddler en de ECERS-E.
Pre-COOl is landelijk representatieve cohortstudie, waarin ca. 2900 kinderen vanaf 2-jarige leeftijd worden gevolgd tot medio groep 2 van de basisschool om de effecten vast te kunnen stellen van kinderopvang en educatieve programma's in de voorschoolse periode op de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling. Vanaf groep 2 wordt een deel van het Pre-COOL cohort verder gevolgd in het COOL-cohort tot aan 18-jarige leeftijd, zodat op den duur ook uitspraken over langetermijneffecten kunnen worden gedaan. Pre-COOL wordt uitgevoerd door een consoprtium van Kohnstamm Instituut, ITS en de Universiteit Utrecht. Binnen het consortium, is de UU met name verantwoordelijk voor de constructie van tests, observatie-instrumenten en vragenlijsten.
Vertrekkend vanuit theorieën over belichaamde cognitie, worden de dynamische relaties onderzocht tussen de sensorimotorische ontwikkeling, ruimtelijke exploratie, ruimtelijke cognitie en ruimtelijke (verwijs- en handelings)taal. De hypothese is dat ruimtelijke taal voortkomt uit vroege sensorimotorische ervaringen en ruimtelijke cognitie.
NWO, nr. 411-06-502. Dit project maakt deel uit van het aandachtsgebied “Ontwikkeling van geletterdheid van adolescente risico leerlingen in meertalige contexten; een verhaal van drie steden” . Het aandachtsgebied is erop gericht factoren te onderzoeken die de ontwikkeling van geletterdheid bevorderen of verhinderen en die nog niet de vereiste aandacht gekregen hebben in onderzoek tot nu toe. Deze factoren worden onderzocht in longitudinale dieptestudies van adolescente risicoleerlingen van klas 1 tot en met 3 van het vmbo op drie terreinen: buitenschoolse activiteiten, schoolse context en individuele eigenschappen. Het deelproject dat wordt uitgevoerd door de Universiteit Utrecht is Taal en geletterdheid in de buitenschoolse context van risicoleerlingen. Door middel van een gestructureerde vragenlijst en een dagboek, die beide via het internet worden afgenomen, en persoonlijk diepte-interviews, wordt in detail nagegaan welke verschillende spreek-, lees- en schrijfactiviteiten de leerlingen buiten school, in hun vrije tijd, ondernemen, hoe vaak zij dat doen, hoeveel tijd zij daaraan besteden, welke media zij daarbij gebruiken, in welke talen deze activiteiten plaatsvinden, en wat de betekenis en het belang van deze activiteiten voor hen zijn. In samenwerking met de andere deelprojecten zal worden nagegaan welke invloed deze activiteiten hebben op de lees- en schrijfvaardigheid van de leerlingen.
Numerical development and the role of working memory
The focus of this dissertation is on the development of early numerical skills.
In early numerical development, an important precursor of math performance is the understanding that number words and number symbols are connected to a specific quantity. Children need to learn that for example the number word ‘three’ corresponds to the number symbol ‘3’ and that both represent the numerical value ‘•••’. To provide insight in this development both domain specific and domain general precursors of math are examined in a longitudinal study among 250 kindergartners .
Domain specific precursors include non-symbolic numerical skills (understanding numerical magnitudes) and symbolic skills (being able to recite the counting sequence). Domain general precursors include measures of the phonological loop, the visual-spatial sketchpad and the central executive.
Het onderzoeksprogramma Ontwikkeling van Schooltaal onderzoekt hoe jonge kinderen de taalkennis verwerven die ze nodig hebben om op school goed van instructie te kunnen profiteren. Schooltaal is een apart soort taal. Het gaat enerzijds om moeilijke, abstracte woorden, anderzijds om ingewikkelde zinsstructuren met vreemde werkwoordstjjden, bijzinnen en voegwoorden, en om manieren van samenhangend betogen en analyseren die ‘wetenschappelijk’ aandoen. We onderzoeken hoe kinderen al vroeg schooltaalkennis opdoen, via welke media zij die kennis vooral opdoen, en wat de rol hierbij is van de opvoeders en de school. We hebben een groep van 162 Nederlandse, Marokkaans-Berberse en Turkse kinderen gevolgd vanaf 3 jaar tot – nu – 8 jaar. De Marokkaanse en Turkse kinderen worden zowel in hun eerste als tweede taal getest. We kijken naar woordenschat, grammaticale kennis, tekstbegrip en tekstproductie. De resultaten laten zien dat de verwerving van schooltaal al vroeg begint en sterk afhangt van een type taalaanbod in het gezin dat gekenmerkt wordt door frequent voorlezen van verhalenboeken, kijken naar educatieve televisieprogramma’s en praten over algemene kennisonderwerpen. Aan de rol van tweetaligheid en aan de vraag of er voor- dan wel nadelen verbonden zijn aan tweetalig opgroeien, besteden we in dit verband ook veel aandacht. De resultaten, o.a. gebaseerd op latente groeimodellen met eerste en tweede taal in één model, wijzen uit er sprake van zowel voor- als nadelen. Kinderen die, mede door een rijk en ruim taalaanbod in de eerste taal, de eerste taal relatief goed beheersen, leren de tweede taal, het Nederlands, makkelijker – een verschijnsel dat ook wel transfer wordt genoemd. Tegelijkertijd, en dit is de paradox, zien we dat aanbod in de eerste taal concurreert met aanbod in de tweede taal, oftewel er is een soort competitie tussen de twee talen, die ertoe leidt dat beide talen zich niet optimaal ontwikkelen, ondanks de transfer. De eerste fase van het onderzoek werd uitgevoerd in de periode juli 2004 en juli 2010. De tweede fase betrof een follow-up onderzoek dat in de periode 2013-2015 werd uitgevoerd
This study investigates relationships between language abilities and cognitive control in bilingual minority children in the Netherlands. The aim is to better understand the cognitive effects of bilingualism and to disentangle effects of bilingualism and Developmental Language Disorder.