Geld stinkt (niet)

Blog: Dorsman doet een boekje open

Senaatszaal in het Academiegebouw van de Universiteit Utrecht, 1869. Bron: Het Utrechts Archief
Senaatszaal in het Academiegebouw van de Universiteit Utrecht, 1869. Bron: Het Utrechts Archief

In het afgelopen jaar zijn de universitaire cao’s herzien en hebben alle werknemers een salarisverhoging gekregen, de een wat meer dan de ander. Hoe ging het er vroeger aan toe op het gebied van salarissen? Dat blijkt een ingewikkelde vraag, vooral in de eerste eeuwen van het bestaan van de universiteit.

Geld voor wijn en toga’s

De Utrechtse universiteit was in de zeventiende en achttiende eeuw een stadsuniversiteit. Daarmee was haar groei en bloei deels afhankelijk van de staat van de stedelijke financiën. En die waren op hun beurt weer deels gebaseerd op opbrengsten uit de goederen van de katholieke kerk die tijdens de overgang naar het calvinisme in 1580 in beslaggenomen waren. De afspraak was dat die ad pios usus zouden worden ingezet: voor nuttige en vrome doeleinden. En de universiteit viel daar blijkbaar onder.

Daniël Berckringer (1598-1667) en Johannes Leusden (1624-1699)
Daniël Berckringer (1598-1667) en Johannes Leusden (1624-1699)

Zo werden bijvoorbeeld uit de opbrengsten van het voormalige Abraham Doleklooster en de Maria Magdalenaconventen de traktementen, oftewel de salarissen, van de hoogleraren Johannes Leusden en Daniël Berckringer betaald, respectievelijk 800 en 1000 gulden. Ook hun onkostenvergoeding werd uit die bron gefinancierd.

De onkosten bestonden uit wijngelden en de toga- of tabbertgelden. De vergoeding leverde hen samen 160 gulden op. Maar ook de opzichter van de astronomische toren aan de singel bij de Smeestraat (20 gulden) en de hovenier van de Hortus Academicus werden hieruit bekostigd (24 gulden). Overigens kreeg uit een ander fonds ook de pedel betaald: 300 gulden, inclusief wijn- en tabbertgeld.

Onderhandelen loonde ook in de achttiende eeuw

Gezien het verschil in salaris tussen Leusden en Berckringer, waren er dus blijkbaar rangen en standen onder de professoren. En over hun salaris kon ook worden onderhandeld. Als een Utrechtse hoogleraar bijvoorbeeld door de Universiteit Leiden werd gevraagd daar te komen werken, gebruikte hij dat vaak om in Utrecht een salarisverhoging of een bonus af te dwingen als hij zou blijven. Zo verkreeg de theoloog Bonnet in 1764 een jaarlijkse ophoging van 500 gulden, maar dan moest hij deze geste ‘secreteren voor alle en een iegelijk’. Mondje dicht dus.

Met extraatjes hoogleraren van andere universiteiten strikken

Maar er was meer. Gewilde professoren aan andere universiteiten moesten losgeweekt worden met allerlei bijzondere beloften. In die zin lijkt het universitaire bedrijf op de voetballerij. Grotere en meer gerenommeerde universiteiten als die van Leiden en Utrecht probeerden met allerlei extraatjes talenten van andere universiteiten te strikken. Zoals van de Universiteit van Harderwijk, die behoorde tot de Keuken Kampioendivisie van de universitaire rangorde.

Die extra vergoedingen konden zo hoog oplopen dat het eigenlijk een vorm van verkapte salariëring was. Hoogleraren moesten dan wel beloven dat als ze toch weer naar een andere universiteit zouden vertrekken, ze een deel van dat geld zouden terugbetalen. Die regel werd overigens weer afgeschaft omdat Utrecht zich daarmee niet populair maakte als werkgever.

Studenten moesten voor de zomervakantie de professor betalen

Hoeveel een professor echt verdiende is dus moeilijk na te gaan. Salaris, verhuis-, wijn- en togakosten vormden niet de enige inkomstenbron. Professoren moesten gratis zogenaamde publieke colleges geven die voor iedereen, ook voor niet-studenten, toegankelijk waren. Maar voor kleinere, niet algemeen toegankelijke lessen betaalden studenten collegegeld direct aan de professor. Dat kon oplopen tot dertig gulden per jaar.

Nederlandse rijksdaalder uit 1620
Nederlandse rijksdaalder uit 1620

Aan dit verdienmodel was overigens wel een bedrijfsrisico verbonden. Er moest pas na afloop van het college, ‘voor de groote vacansi’, afgerekend worden en niet alle studenten betaalden ook werkelijk. Daar stonden weer andere inkomsten tegenover, zoals extra beloning voor een jaar rectoraat: het houden van openbare redevoeringen voor promoties.

Hoeveel extra’s een pedel kon verdienen is onbekend, maar de 300 gulden salaris was geen vetpot. Zeker als je bedenkt dat het bestaansminimum rond 1650 zo’n 200 gulden was en het loon van een ongeschoolde arbeider 240 gulden bedroeg.

Geen konijn als kerstpakket

Hoewel professoren daar ver boven zaten, werd er voortdurend geklaagd. Soms lijkt het alsof ze overal een slaatje uit probeerden te slaan, maar of ze nu echte geldwolven waren is moeilijk te  bepalen. Ze betaalden hun eigen boeken en gaven colleges aan huis, waarvoor allerlei voorzieningen getroffen moesten worden. Armlastig waren ze in ieder geval niet, ook al kregen ze in Utrecht niet zoals in Leiden met kerstmis een konijn.

Dorsman doet een boekje open

Van de duizenden mensen die bij de Universiteit Utrecht werken en studeren, weten steeds minder iets over de geschiedenis van deze instelling. Dat kan beter. Leen Dorsman was tot 1 augustus 2022 hoogleraar Universiteitsgeschiedenis. Op UU.nl vertelt hij maandelijks iets wat je wilt of moet weten over de lange geschiedenis van de universiteit.