Dierenwelzijn
De faculteit Diergeneeskunde aan de Universiteit Utrecht is het enige instituut in Nederland waar dierenartsen worden opgeleid en is tevens het nationale expertisecentrum voor alle wetenschappelijke diergeneeskundige aangelegenheden. In het profiel van een dierenarts staat centraal zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid voor het welzijn (incl. de gezondheid) van dieren, gebaseerd op een breed (patho)biologisch, populatiebiologisch en natuurwetenschappelijk inzicht. Vanuit deze positie levert de diergeneeskunde een unieke bijdrage aan de kennis over dierenwelzijn. De faculteit als academische instelling levert tevens een bijdrage aan de verbetering van dierenwelzijn door middel van onderzoek, onderwijs en het verstrekken van informatie.
Welzijn van dieren is een begrip dat zich net als gezondheid, milieu of veiligheid op verschillende niveaus laat definiëren (Stafleu et al., 1996). Ondanks alle aandacht die het onderwerp ‘dierenwelzijn’ recentelijk krijgt zowel binnen de veterinaire beroepsgroep als binnen het maatschappelijke en politieke krachtenveld, blijft de vraag wat welzijn eigenlijk is een onderwerp van discussie. Om haar maatschappelijke verantwoordelijkheid als hoeder van dierenwelzijn waar te kunnen maken is het belangrijk, dat de diergeneeskunde een duidelijk standpunt inneemt in deze discussie.
De diergeneeskundige positie ‘dierenwelzijn’, die vervolgens beschreven zal worden, houdt rekening met zowel de bestaande wetenschappelijke kennis als de vigerende ethische waarden en normen. Zowel aan de resultaten van eigen onderzoek als ook de veranderende kennis door anderen wordt de diergeneeskundige positie voortdurend getoetst en, wanneer nodig, bijgesteld.
Het concept ‘welzijn’
Dierenwelzijn wordt vaak negatief gedefinieerd: welzijn is dan de afwezigheid van een aangetast welzijn. Deze definitie gaat terug op een van eerste pogingen om welzijn wetenschappelijk onderbouwd te definiëren. Door de Brambellcommissie zijn in 1965 de vrijheden geformuleerd met de aanname dat dierenwelzijn was gediend waneer dieren gevrijwaard zijn van :
- honger, dorst of onjuiste voeding,
- thermaal en fysiek ongerief,
- verwonding of ziekten,
- angst en chronische stress,
- en dieren vrij zijn om een normaal, soorteigen gedragspatroon te vertonen.
Vier van deze vijf vrijheden zijn geformuleerd vanuit de optiek dat het ontbreken van ‘onwelzijn’ de aanwezigheid van welzijn betekent. Ook de Nederlandse overheid hanteert deze visie: het Ministerie van LNV noemt in haar nota Dierenwelzijn (oktober 2007) de vijf vrijheden ‘parameters voor een goed dierenwelzijn’. Het positieve aspect van welzijn (wel zijn) blijft in deze, en vergelijkbare, definities en concepten veelal buiten beschouwing.
Recentelijk werd daarom getracht om welzijn op een meer positieve manier te benaderen. Mench (1998) stelt dat het begrip welzijn de aanwezigheid van positieve en negatieve gevoelens veronderstelt, niet alleen de afwezigheid van lijden, en hij sluit zich daarmee aan bij Duncan (1993, 1996): “…welzijn gaat over zowel positieve als ook negatieve gevoelens en dus over de bevrediging van wensen en behoeftes”.
De meest recente ontwikkeling zet een belangrijke verdere stap door de perceptie van het dier zelf bij welzijnsconcepten te betrekken: “Dierenwelzijn is de kwaliteit van het leven zoals die door het dier zelf ervaren wordt” (Bracke et al. 1999). Dergelijke concepten houden rekening met de wetenschappelijke – en ook maatschappelijke – inzichten over het bewustzijn van dieren die er hedentendage van uitgaan dat (gewervelde, maar deels ook ongewervelde) dieren emoties niet alleen acuut beleven maar ook aan contexten en ervaringen relateren en, afhankelijk daarvan, een bepaald emotioneel aanpassingsvermogen bezitten (Ohl et al. 2007).
De diergeneeskundige positie
De diergeneeskunde benadert het concept dierenwelzijn vanuit een (patho)biologisch perspectief (het continuüm van gezond en ziek) in relatie tot ethische waarden en normen (bijvoorbeeld het erkennen van een intrinsieke waarde van dieren). Het diergeneeskundige welzijnsconcept beschouwt welzijn dan ook als een interne toestand die door het individu zelf als positief wordt ervaren. Een individu dat zijn subjectieve interne toestand als negatief ervaart, verkeert dus in een staat van niet-welzijn (slecht welzijn is terminologisch een contradictie, maar net zoals slechte gezondheid gebruikelijk).
Definitie: Een individu verkeert in een staat van welzijn wanneer het in staat is zich actief aan zijn levensomstandigheden aan te passen en daarmee een toestand kan bereiken die het als positief ervaart.
Naarmate het dier meer de grenzen van zijn eigen aanpassingsvermogen nadert, kan zijn welzijn in het geding komen. Als het dier niet meer in staat is zich aan te passen aan een situatie, d.w.z. als zijn aanpassingsvermogen wordt overschreden, wordt een (pathologische) toestand bereikt die wordt gekenmerkt door fysiologische reacties en gedragingen die geen adaptieve waarde hebben (de ontwikkeling van biologisch niet zinvol [pathologisch] gedrag geeft geen blijk van aanpassing: stereotiep gedrag bijvoorbeeld is een pathologische ‘aanpassing’ aan de omstandigheden, die het aanpassingsvermogen van het individu overschrijden).
De objectiveerbare component van het aanpassingvermogen van een individu is zijn biologisch functioneren binnen een bepaalde context. Naast het fysiologisch gezond zijn, is een belangrijke indicator voor het functioneren van een dier het vertonen van natuurlijk gedrag. Bij gedomesticeerde diersoorten en dierenrassen kan het echter problematisch zijn om het ‘natuurlijk’ gedrag vast te leggen omdat het corresponderende wildtype niet noodzakelijk een referentiewaarde vormt. Stam- en rasspecifieke kennis is daarom onmisbaar voor een betrouwbare beoordeling. Niet objectiveerbaar is de beoordeling van de welzijnstoestand door het individu zelf als ‘goed’ of ‘wel’ – de eigen perceptie is per definitie subjectief en kan behoorlijk afwijken van een objectieve, bijvoorbeeld fysiologische parameter. In deze zin is ‘welzijn’ (als subjectieve perceptie) dan ook niet objectiveerbaar. Het biologisch functioneren van een individu binnen een bepaalde context kan echter op basis van bepaalde observeer- en meetbare indicatoren kwantitatief en kwalitatief worden beoordeeld.
Beoordeling van welzijn
Voor de beoordeling van welzijn dient een verschil gemaakt te worden tussen
- een acute situatie
- en de langetermijnsituatie van een individu.
Voor de acute situatie zijn de vijf vrijheden een goede richtlijn: als een individu vrij is van negatieve prikkels en zijn natuurlijk gedrag kan uitoefenen, kan zijn acute toestand als ‘wel’ worden gekenmerkt.
Voor de langetermijnsituatie geldt echter dat het ondergaan van negatieve ervaringen/toestanden alleen dan het aanpassingvermogen van een individu te boven gaat als deze niet door positieve ervaringen/toestanden gecompenseerd worden (een hond die eens per dag gevoed wordt ervaart wel degelijk honger maar weet dat hij gevoed zal worden en zijn algemene welzijnstoestand zal hierdoor niet zijn aangetast).
Het aanpassingsvermogen van een individu wordt bepaald door een complex samenspel van interne en externe factoren. Door analyse van deze factoren kan welzijn kwantitatief (relatief) beoordeeld worden.

Belasting vs aanpassingsvermogen
Figuur 1: De belasting door externe factoren en de belasting door interne factoren bepalen samen het aanpassingsvermogen van een individu. Het aanpassingsvermogen zal ondanks een lage interne belasting (bijvoorbeeld fysiek en psychisch gezond) alsnog overschreden kunnen worden door een extreem hoge externe belasting (bijvoorbeeld continue sociale instabiliteit). De grens van het aanpassingsvermogen is binnen bepaalde grenzen dynamisch en wordt bepaald door bijvoorbeeld leeftijd, hormonale veranderingen, langdurige effecten van specifieke ervaringen enz. in interactie met de specifieke genetische achtergrond van het individu.
Kwalitatief kan de toestand van welzijn uiteindelijk alleen door het individu zelf beoordeeld worden. We gaan ervan uit dat dieren hun eigen welzijnstoestand waarnemen en beoordelen (in de zin van ‘als positief/negatief ervaren’). De mens kan informatie over deze beoordeling alleen indirect verkrijgen: de interne (emotionele) toestand van een dier vertaalt zich in de interactie met zijn omgeving. Afhankelijk van zijn interne toestand zal een dier zijn reactie op de omgeving variëren. Deze variatie kan als indicatief voor de interne toestand (welzijn) van een individu worden gezien mits (individuele) normaalwaarden bekend zijn (bijvoorbeeld: het natuurlijk gedrag van een hond die in een nieuwe omgeving terecht komt, is exploratiegedrag; een hond die in een negatieve welzijnstoestand verkeert, zal hiervan afwijkend gedrag tonen, zoals passief of defensief gedrag).
De diergeneeskunde bevordert dierenwelzijn
Om het welzijn van dieren te bevorderen is een optimaal informatieniveau van de primair verantwoordelijke dierhouder van cruciaal belang. Omdat bijna iedere dierhouder regelmatig in contact komt met een dierenarts, heeft laatstgenoemde een belangrijke rol als welzijnsadviseur. De faculteit Diergeneeskunde ziet het daarom als een van haar kerntaken om dierenartsen te voorzien van actuele kennis op het gebied van dierenwelzijn. Daarnaast draagt de faculteit bij aan de ontwikkeling van nieuwe wetenschappelijke kennis op het gebied van dierenwelzijn: een van de wetenschappelijke focusprogramma’s van de faculteit Diergeneeskunde richt zich op het onderzoek van Emotie & Cognitie bij dieren. De wetenschappelijke onderbouwing van dierenwelzijn (als emotionele toestand), is van essentiële betekenis voor de diagnostiek en behandeling van welzijnsproblemen bij dieren. Hiervoor is niet alleen kennis over de regulatie van positieve en negatieve emotionele toestanden noodzakelijk, ook kennis over de relatie van deze dynamische toestanden met meetbare fysiologische en gedragsparameters is onmisbaar, wil de dierenarts zijn rol als welzijnsadviseur kunnen vervullen.
De facultaire Missie ‘Dierenwelzijn’
Vanuit zijn specifieke expertise kan de dierenarts op het gebied van dierenwelzijn een belangrijke bijdrage leveren. Om de toekomstige dierenarts optimaal op zijn taak voor te bereiden het welzijn van dieren te bewaken en bevorderen, richt het nieuwe onderwijsprogramma van de faculteit Diergeneeskunde zich op de volgende kerncompetenties:
De faculteit leidt dierenartsen op die in staat zijn gezondheid en welzijn van dieren te bewaken en te bevorderen.
- De dierenarts is op de hoogte van de verschillende vigerende dierenwelzijnconcepten en de maatschappelijke discussie over dierenwelzijn en handelt in de geest van de welzijnsdefinitie die wordt gehanteerd door de faculteit.
- De dierenarts beschikt over kennis t.a.v. de wettelijke als ook de maatschappelijke context van dierenwelzijn.
- De dierenarts neemt een standpunt in m.b.t. dierenwelzijn en kan dit standpunt wetenschappelijk onderbouwen.
- De dierenarts is in staat het welzijn van het dier te beoordelen en misstanden te herkennen.
- De dierenarts adviseert hoe de welzijnstoestand bevorderd kan worden en uiteindelijk een positieve toestand van het dier bereikt kan worden.
Zowel aan de resultaten van eigen onderzoek als ook de veranderende kennis door anderen wordt de diergeneeskundige positie voortdurend getoetst en, wanneer nodig, bijgesteld:
De faculteit ontwikkelt wetenschappelijke kennis over de (patho)fysiologie van dierenwelzijn.
- Uitgangspunt is de volgende definitie van dierenwelzijn: een dier verkeert in een staat van welzijn wanneer het in staat is zich actief aan zijn levensomstandigheden aan te passen en daarmee een toestand kan bereiken die het als positief ervaart.
- Het facultaire onderzoeksprogramma Emotie & Cognitie richt zich op de neurobiologische regulatie van cognitief-emotionele processen bij dieren en vertaalt deze kennis naar de diergeneeskundige praktijk.
- Onderzoek naar de interactie tussen individu en omgeving levert kennis op over de dynamiek van cognitief-emotionele processen en daarmee over de grenzen van het aanpassingsvermogen van dieren.
- De door wetenschappelijk onderzoek verworven kennis levert een bijdrage aan het monitoren en optimaliseren van dierenwelzijn.
De faculteit levert tevens een bijdrage aan de verbetering van dierenwelzijn door middel van het verstrekken van informatie:
De faculteit stelt haar expertise op het gebied van dierenwelzijn beschikbaar aan de samenleving.
- De faculteit hanteert een wetenschappelijk gebaseerd welzijnsconcept dat wordt vertaald naar dierenwelzijnsbeleid.
- De faculteit participeert actief in de maatschappelijke discussie over dierenwelzijn.
- De faculteit draagt bij aan voorlichting over dierenwelzijn.
- De faculteit geeft advies bij dierenwelzijnvragen.
References:
- Bracke, M.B.M, B.M. Spruijt , J.H.M. Metz (1999) Overall welfare reviewed. Part 3: Welfare assessment based on needs and supported by expert opinion. Netherlands Journal of Agricultural Science 47: 307-322.
- Brambell Committee (Report), HC Deb 15 December 1965 vol 722 cc279-80W
- Duncan, J.H. (1993) Welfare is to do with what animals feel. J. Agric. Environ. Ethics 6 Suppl. 2, pp. 8–14
- Duncan, I.J.H. (1996) Animal welfare defined in terms of feelings, Acta Agriculturae Scandinavica. Section A. Animal Science. Supplementum (Denmark)
- Myers, D. G. (1992). The pursuit of happiness: Who is happy - and why. New York: William Morrow. Myers, D. G., & Diener, E. (1995).
- Nota Dierenwelzijn (2007) Ministerie LNV, oktober 2007
- Ohl F., Arndt S.S. and van der Staay F.J. (2008) Pathological anxiety in animals, The Veterinary Journal 175
- Stafleu, F.R., Grommers, F.J. and Vorstenbosch, J. (1996) Animal welfare: evolution and erosion of a moral concept. Anim. Welfare 5, pp. 225–234
- Mench J.A., Duncan I.J.H. (1998) Poultry Welfare in North America: Opportunities and Challenges Poultry Science 77:1763-1765
Kerncurriculum Diergeneeskunde
Voor het Kerncurriculum van de opleiding Diergeneeskunde (kerncompetenties, bijbehorende kennis/vaardigheden en steekwoorden) zie de laatste pagina van de printbare versie van dit standpunt.