Tertiaire bijnierschorsinsufficiëntie. De invloed van inhalatiecorticosteroïden en dermatocorticosteroïden op de bijnierschors
J.M.E. Pierrot
Augustus 2009, 49 blz.
PUG/09-11, ISBN 978-90-74772-91-4
Download publicatie
N.B.
Deze publicatie is uitgebracht bij de voormalige Wetenschapswinkel Geneesmiddelen. Mogelijk is de inhoud van de publicatie niet meer up-to-date.
Samenvatting
De Nederlandse Vereniging voor Addison- en Cushing patienten (NVACP) zet zich in voor mensen met bijnierschorsproblemen. De verenging wil meer inzicht krijgen in het ontstaan van tertiaire bijnierschorsinsufficientie door het lokaal gebruik van corticosteroiden, zodat zij zowel de gebruikers als de voorschrijvers hierover goed kan voorlichten en kan attenderen op mogelijke risico’s.
Corticosteroiden worden toegepast vanwege hun ontstekingsremmende en afweeronderdrukkende werking. Twee belangrijke lokale toepassingsgebieden voor corticosteroiden zijn de longen en de huid. Inhalatiecorticosteroiden (ICS) worden in de longen toegepast bij astma en dermatocorticosteroiden (DCS) worden voorgeschreven bij verschillende huidaandoeningen zoals eczeem en psoriasis. Het gebruik van corticosteroiden kan de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as (HPA-as) verstoren. De HPA-as is verantwoordelijk voor de afgifte van cortisol. Door corticosteroiden-gebruik signaleert de HPA-as onterecht een normale cortisolspiegel. Bij een continue verstoring van de HPA-as wordt de bijnierschors ‘lui’ en is er sprake van tertiaire bijnierschorsinsufficientie. Met als gevolg dat de cortisolspiegel sterk verlaagd is en belangrijke lichaamsfuncties verstoord zijn, waardoor voornamelijk in stressvolle situaties het lichaam niet adequaat kan reageren.
Het doel van deze literatuurstudie is het in kaart te brengen wat er tot op heden in de wetenschappelijke literatuur bekend is over het verband tussen het gebruik van ICS en DCS en het ontstaan van tertiaire bijnierschorsinsufficientie.
Er zijn in dit literatuuronderzoek vijftien studies opgenomen waarin onderzoek is gedaan naar de invloed van ICS op de HPA-as. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen studies die zijn uitgevoerd bij volwassenen en studies die zijn uitgevoerd bij kinderen, aangezien kinderen over het algemeen gevoeliger zijn voor bijwerkingen. Voor het onderzoek naar de invloed van DCS op de HPA-as zijn vijf studies gepresenteerd. Deze studies betreffen niet-geblindeerde en niet-gerandomiseerde klinische studies die zijn uitgevoerd bij kinderen.
Opvallend is dat de gerapporteerde resultaten surrogaat uitkomsten zijn en bij geen van de onderzochte personen de diagnose bijnierschorsinsufficientie (hard eindpunt) gediagnosticeerd is. Dit is mogelijk te wijten aan een gebrek aan rapportage over de herstelperiode van de HPA-as en van de cortisolspiegel bij de mensen waarbij bijnierschorsonderdrukking is vastgesteld. Daarnaast staat de studieopzet en korte behandeltermijn ter discussie. Aangezien ICS en DCS veel worden toegepast bij chronische aandoeningen die langdurig behandeld moeten worden, en bijnierschorsinsufficientie een zeldzame bijwerking is, wordt langdurig onderzoek geprefereerd.
Op basis van de resultaten kan geconcludeerd worden dat er tot op heden een matig verband is gevonden tussen het gebruik van ICS en tertiaire bijnierschorsinsufficientie. Er komt duidelijk naar voren dat ICS de HPA-as kunnen beinvloeden en bijnierschorsonderdrukking kunnen induceren, maar in hoeverre dit leidt tot tertiaire bijnierschorsinsufficientie op lange termijn, is nog onbekend. Ook van ciclesonide, een recent ontwikkeld ICS met in theorie gunstige eigenschappen voor het systemische effect op de HPA-as, is op basis van de gepubliceerde resultaten, mede door de geringe ervaring en korte therapieduur, niet effectiever gebleken. Het verdient wel aanbeveling om ciclesonide nader te onderzoeken omdat de resultaten tot nu toe positief lijken. Ook is het op dit moment door gebrek aan valide studies niet mogelijk om te beoordelen of er een verband is tussen het gebruik van DCS en het ontstaan van tertiaire bijnierschorsinsufficientie.
Deze literatuurstudie laat zien dat er tot op heden nog onvoldoende onderzoek is gedaan naar de systemische effecten van ICS en de DCS die tot tertiaire bijnierschorsinsufficientie kunnen leiden. Er zou op dit gebied meer wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd moeten worden, zodat van meerdere soorten ICS en DCS, in verschillende doses, bij grotere patientenpopulaties (volwassenen en kinderen) en gedurende een behandeltermijn van enkele jaren inzicht kan worden verkregen in de effecten op de bijnieren. Tot die tijd is het aan te bevelen dat gebruikers en voorschrijvers van ICS en DCS geattendeerd worden op de symptomen die kunnen duiden op bijnierschorsinsufficientie. Ook is het van belang dat artsen hun behandelrichtlijnen kritisch bekijken en letten op de risicofactoren die de systemische werking van deze corticosteroiden kunnen beinvloeden.