Artikel 26 – Onderwijs
Jongeren vertrouwen geven, het gevoel dat ze ertoe doen, dat ze zichzelf leren kennen en zien wat ze allemaal kunnen.
Jamil Chami, Taekwondo- en kickboksleraar bij Tjamie Sports (bekijk de video hieronder)
Artikel 26
- Eenieder heeft recht op onderwijs; het onderwijs zal kosteloos zijn, althans wat het lager en basisonderwijs betreft. Het lager onderwijs zal verplicht zijn. Ambachtsonderwijs en beroepsopleiding zullen algemeen beschikbaar worden gesteld. Hoger onderwijs zal openstaan voor eenieder, die daartoe de begaafdheid bezit.
- Het onderwijs zal gericht zijn op de volle ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid en op de versterking van de eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het zal het begrip, de verdraagzaamheid en de vriendschap onder alle naties, rassen of godsdienstige groepen bevorderen en het zal de werkzaamheden van de Verenigde Naties voor de handhaving van de vrede steunen.
- Aan de ouders komt in de eerste plaats het recht toe om de soort van opvoeding en onderwijs te kiezen, welke aan hun kinderen zal worden gegeven.
Wat betekent dit recht?
Onderwijs is een mensenrecht. Het artikel garandeerd dat iedereen recht heeft op basisonderwijs. Het lager onderwijs is verplicht, maar het is het recht van ouders om te kiezen welk onderwijs dat is. Deze keuze speelt onder meer een grote rol bij religieus en openbaar onderwijs.
Wie een schooldeur opent, sluit een gevangenis.
Wat is de geschiedenis van dit recht?
In Europa was het onderwijs lange tijd de verantwoordelijkheid van ouders en de kerk. Met de opkomst van de verlichting in 18e en 19e eeuw kreeg de staat een actievere rol, waardoor basisonderwijs voor iedereen beschikbaar werd. Vóór die tijd was onderwijs namelijk vooral voor de rijkere bevolking. Veel arme gezinnen lieten hun kinderen werken om zo iets meer te kunnen verdienen.
Voordat het recht op onderwijs werd opgenomen, werden eerst de wetten over kinderarbeid aangescherpt, bijvoorbeeld door het aantal uren dat kinderen per dag mogen werken te beperken. In 1917 garandeerde de grondwet van Mexico al gratis onderwijs. Vele landen volgden dit voorbeeld. In 1948 werd dit recht opgenomen in artikel 26 UVRM. Sindsdien is het recht op onderwijs algemeen erkend. Toch zijn er volgens UNICEF wereldwijd nog steeds zo’n 293 miljoen kinderen die geen toegang hebben tot toereikend onderwijs.
Waar en hoe is dit recht vastgelegd?
Het recht op onderwijs is opgenomen in artikel 26 UVRM. Het artikel legt eerst vast dat het onderwijs voorwerp van overheidszorg is en gaat verder in op de grondwettelijke waarborgen van het openbaar onderwijs. Sinds 1917 is het recht op onderwijs in de Nederlandse grondwet opgenomen, in artikel 23. In de Nederlandse grondwet van 1814 werd onderwijs ook al genoemd als een overheidstaak. Tot 1917 was er veel discussie over de financiering van openbaar en bijzonder onderwijs. In dat jaar werd het verschil in financiering tussen beide uiteindelijk opgeheven. In de loop van de tijd is het artikel aangepast, maar het is wel grotendeels gelijk gebleven.
Op internationaal niveau is het recht op onderwijs vastgelegd in artikel 13 Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (1966), en artikel 14 Handvest van de Grondrechten van de EU. Ook in artikel 28 en 29 van het VN-Kinderrechtenverdrag (1989) staat het recht op onderwijs zelf (art. 28) en het doel van het onderwijs (art. 29): de ontplooiing van het kind, het bijbrengen van respect voor mensenrechten, voor leven in vrede en verdraagzaamheid met verschillende culturen en met eerbied voor het milieu. Er bestaat ook een Verdrag tegen discriminatie in het onderwijs (1960).
Hoe actueel is dit mensenrecht?
Ook in Nederland is het lager onderwijs in beginsel gratis. Toch lopen ouders vaak tegen onverwachte kosten aan, waardoor het onderwijs niet altijd kosteloos blijkt. Zo is het inmiddels meer dan gebruikelijk voor scholen om een ‘vrijwillige ouderbijdrage’ te vragen. In Nederland mogen scholen onder bepaalde voorwaarden zo'n bijdrage vragen. Daar gelden wettelijke vereisten voor. Scholen zijn bijvoorbeeld verplicht in de schoolgids te vermelden hoe hoog de ouderbijdrage is, of deze vrijwillig is, en dat kinderen niet mogen worden uitgesloten van activiteiten als de ouderbijdrage niet is betaald. Een leerling mag niet geweigerd worden als ouders de vrijwillige bijdrage niet betalen.
Een ouderbijdrage wordt vaak ingezet voor extra activiteiten, zoals schooluitjes, excursies of een kerstdiner. Maar soms ook voor verplichte laptops of tablets. Met komst van moderne Ipad-klassen en laptop-scholen is deze bijdrage alleen maar hoger geworden. En hoe vrijwillig is die bijdrage dan? Als je het niet kunt betalen, hoeft dat niet. Toch? Maar voor ouders met een lager inkomen is niet betalen sociaal gezien vaak geen optie. Ze voelen groepsdruk, zijn bang dat hun kinderen achtergesteld worden of dat ze als gierig gezien worden.
Een ander actuele discussie over het recht op onderwijs is het lotingssysteem bij sommige middelbare scholen. De meeste achtstegroepers kiezen naar welke middelbare school zij willen gaan. Maar op steeds meer plekken in Nederland moet worden geloot voor plaatsing op een middelbare school. Sommige scholen zijn populairder dan andere, maar elke school heeft beperkt plek. Ook in het basisonderwijs kan het voorkomen dat kinderen niet naar hun school van voorkeur kunnen. In de Wet op het Primair Onderwijs (WPO) is vastgelegd dat ouders hun kind vanaf 3 jaar kunnen aanmelden voor een basisschool. Toch hanteren sommige basisscholen een voorkeursbeleid, bijvoorbeeld om een goede balans te creëren tussen het aantal jongens en het aantal meisjes. Dit soort voorkeursbeleid is niet toegestaan, om discriminatie te voorkomen.