Artikel 18 – Godsdienstvrijheid
Artikel 18
Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door het onderwijzen ervan, door de praktische toepassing, door eredienst en de inachtneming van de geboden en voorschriften.
Wat betekent dit recht?
De kern van godsdienstvrijheid is dat staten de praktische uitoefening van godsdiensten en andere levensovertuigingen moeten respecteren en mogelijk moeten maken. De vrijheid van gedachte en geweten betekent dat mensen bovendien de vrijheid hebben om zelf te kiezen of en welke godsdienst of andere levensovertuiging ze willen aanhangen. Een staat mag zijn inwoners dus ook niet verplichten godsdienstig te zijn of een specifieke godsdienst aan te hangen.
Vrijheid van godsdienst betekent niet dat je anderen kunt dwingen volgens jouw geloof te leven.
Wat is de geschiedenis van dit recht?
Bij de totstandkoming van de Universele Verklaring is best veel discussie geweest over hoe het recht op godsdienstvrijheid moest worden geformuleerd. Daarbij was de eerste belangrijke vraag: wat houdt godsdienstvrijheid precies in? Vrijheid van godsdienst werd vóór de Universele Verklaring vooral gezien als een verplichting voor de staat om de praktische uitoefening van religies en andere levensovertuigingen te respecteren en mogelijk te maken. Met artikel 18 is deze betekenis uitgebreid: de godsdienstvrijheid werd verbonden aan de vrijheid van gedachte en geweten. Hiermee geeft dit recht de vrijheid aan mensen om zelf te kiezen of ze een religie willen aanhangen en zo ja, welke.
Het aspect van godsdienstvrijheid dat de meeste discussie opriep, was de vrijheid om te veranderen van geloof. Uiteindelijk is dit toch in de definitieve versie van artikel 18 gekomen. Dit is wel de reden dat bijvoorbeeld Saoedi-Arabië zich heeft onthouden van stemming, omdat Saoedi-Arabië stelde dat iemand zijn geloof nooit kan verlaten.
Waar en hoe is dit recht vastgelegd?
Het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst is wereldwijd vastgelegd in artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Dit artikel is iets uitgebreider dan artikel 18 van de Universele Verklaring, omdat het ook vastlegt wanneer de godsdienstvrijheid beperkt mag worden. Ook staat in dit artikel het recht van ouders om de godsdienstige en morele opvoeding van hun kinderen te verzekeren. Maar wat in dit artikel niet expliciet wordt genoemd, is het recht om te veranderen van godsdienst, waar tijdens de totstandkoming van de UVRM juist zo veel discussie over was. Ook kinderen hebben recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dat staat in artikel 14 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
Ook op Europees niveau is de vrijheid van godsdienst vastgelegd: in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Opvallend is dat hier het recht om van godsdienst te veranderen wel expliciet is opgenomen. Daarnaast beschermt artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de godsdienstvrijheid.
Het recht op vrijheid van godsdienst is ook nationaal vastgelegd, in artikel 6 van de Nederlandse Grondwet.
Hoe actueel is dit mensenrecht?
Vrijheid van godsdienst kan botsen met andere rechten of met het algemeen belang. Het is dan lastig te beslissen waaraan voorrang wordt gegeven: er is geen rangorde tussen mensenrechten. Denk bijvoorbeeld aan rechters en griffiers in de rechtbank, die op geen enkele manier door hun kleding hun levensovertuiging mogen laten zien. Dit betekent dat sommige mensen bepaalde beroepen niet kunnen uitoefenen, omdat ze zich vanwege hun religie aan bepaalde kledingvoorschriften willen of moeten houden. Dit botst met een ander grondrecht: het discriminatieverbod. Iedereen heeft het recht om gelijk behandeld te worden en discriminatie op basis van godsdienst is verboden (art. 2 UVRM). Dat maakt deze kwesties ontzettend ingewikkeld.
Een voorbeeld waarin de godsdienstvrijheid juist een uitzondering vormt op een verbod dat voor de rest van de samenleving wel geldt, is het gebruik van rituele slacht. Volgens Nederlandse wetgeving moet een dier verdoofd worden voordat het mag worden geslacht. Een uitzondering hierop is het ritueel slachten volgens de joodse of islamitische gebruiken. Deze onverdoofde slacht is volgens veel mensen niet goed voor het dierenwelzijn. Dit zou een reden kunnen zijn om deze uitzondering voor religies niet meer te maken. Maar de vraag wordt dan of dit de godsdienstvrijheid niet te veel zou beperken.
Een laatste voorbeeld van een dilemma binnen de godsdienstvrijheid is het gedeeltelijke verbod in Nederland op gezichtsbedekkende kleding op bepaalde locaties, zoals onderwijsinstellingen, zorginstellingen, het openbaar vervoer en overheidsgebouwen. Dit verbod is ingesteld, omdat het in sommige situaties belangrijk is dat mensen elkaar kunnen aankijken, bijvoorbeeld vanwege de veiligheid. Maar dit verbod heeft ook invloed op de godsdienstvrijheid. De vrijheid van godsdienst betekent namelijk ook dat mensen het recht hebben om in het openbaar hun religie te uiten, bijvoorbeeld door een gezichtssluier te dragen. Door dit op bepaalde plekken te verbieden, worden mensen geraakt in hun vrijheid van godsdienst.
Al deze voorbeelden laten zien hoe lastig het is verschillende rechten en belangen af te wegen.