Dr. Hestia Bavelaar

Onderzoeker
Kunstgeschiedenis
Universitair docent
Kunstgeschiedenis
030 253 7414
h.bavelaar@uu.nl

Hestia Bavelaar is universitair docent moderne en hedendaagse kunst. Zij studeerde kunstgeschiedenis met als bijvakken museologie en psychologie in Leiden (1988). Tijdens en na haar studie was zij redacteur en kunstcriticus van de tijdschriften Decorum en Beelding. Daarnaast was zij docent kunstgeschiedenis aan de Vrije Academie in Den Haag (1989-1992). In 1991 verscheen haar monografie Shinkichi Tajiri. Sinds 1989 is zij werkzaam als docent moderne kunst en  kunstbeleid aan de Universiteit Utrecht. Zij promoveerde in 1997 met haar dissertatie Kroniek voor Kunst en Kultuur. Geschiedenis van een tijdschrift 1935-1965, dat een beeld geeft van de Nederlandse kunst en cultuur in de jaren dertig, veertig  en vijftig. In haar onderwijs en onderzoek legt zij een relatie tussen zuiver kunsthistorische en kunsttheoretische onderwerpen en meer maatschappelijke en kunstsociologische thema’s.  In de mastercursus ‘Kunstkritiek: praktijk en theorie’ worden actuele thema’s in de kunstwereld gekoppeld aan de oefening in het essayistisch en kunstkritisch schrijven.

Verder richt zij haar belangstelling op de mondiale veranderingen van het begrip kunst en kunstenaarschap en de invloed die deze hebben op de academische discipline kunstgeschiedenis. Haar belangstelling voor de globalisering van de kunst uit zich onder meer in haar publicatie Re-imagining Western Art History in an Age of Globalization. Finding blind spots and Shifting Frontiers, Saarbrücken 2015

Vanaf 2020 werkt zij aan een publicatie over vrouwelijke kunstenaars in Nederland in de periode 1918-1960.

Het betreft hier kunstenaressen die geboren zijn tussen 1890 en 1910 en zich in het interbellum als kunstenares profileerden. Dit is de generatie kunstenaressen die volgt op de kunstenaressen die sinds de jaren 70 van de negentiende eeuw voor het eerst werden toegelaten tot de kunstacademie. Deze interbellum-generatie zette de professionalisering van het kunstenaarschap van de eind negentiende-eeuwse kunstenaressen voort. Deze kunstenaressen ondervonden toch nog de nodige belemmeringen om door te breken als professioneel kunstenares. Ondanks de eerste feministische golf en het daaruit voortvloeiende vrouwenkiesrecht in 1919, was de vrouw toch nog steeds gebonden aan de traditionele rol van echtgenoot en moeder. Aangezien de maatschappelijke verhoudingen en de rolverdeling tussen mannen en vrouwen ook na de Tweede Wereldoorlog niet wezenlijk zijn veranderd is ervoor gekozen om het onderzoek te laten eindigen in 1960. De zestiger jaren markeren immers het beginpunt van de emancipatoire bewegingen, die onder andere eind jaren zestig en vooral in de jaren 70 en tachtig zouden resulteren tot de tweede feministische golf.

Uit de inventarisatie van werken van vrouwelijke kunstenaars die zich op dit moment in de Nederlandse musea en het RCE (Rijksdienst voor Cultureel erfgoed) bevinden blijkt echter dat het aantal vrouwelijke kunstenaars in de periode 1918-1960 aanzienlijk was en niet te rijmen valt met het beperkt aantal kunstenaressen dat de tand des tijds heeft overleefd.

In veel gevallen blijkt dat de kunstenaressen in hun eigen tijd wel succesvol waren en werden erkend, maar dat het overgrote deel in vergetelheid is geraakt en alleen nog bekend bij direct betrokkenen.

Voor dit onderzoek  zijn twee onderzoeksperspectieven ingezet: de kunstsociologische en de genderhistorische benadering.  Deze twee invalshoeken kunnen een bijdrage leveren aan de totstandkoming van een duidelijker beeld van de in-en uitsluitingsmechanismen die hebben plaatsgevonden. Verder zal worden afgestapt van de modernistische inslag van de discipline kunstgeschiedenis. Door met een open blik te onderzoeken wat de kunstenaressen hebben gemaakt en niet van de vooropgezette criteria originaliteit, autonomie en vernieuwing uit te gaan, kan een andere geschiedenis van vrouwelijke kunstenaars geconstrueerd worden.

Sinds 2018 is zij mastercoördinator van de master Kunstgeschiedenis.