'Dagboek van mijn verblijf in Duitsland' van Jan Ackersdijck

Berlijn, 1831: Ackersdijck ontmoet Hegel

Jan Ackersdijck (bron: wikimedia commons)

Jan Ackersdijck (1790-1861) studeerde aan de Universiteit van Utrecht en werd advocaat, net als zijn vader Willem Cornelis Ackersdijck (1760-1843). In 1825 werd hij benoemd tot hoogleraar Economie aan de Universiteit van Luik. Nadat Napoleon in 1815 was verslagen, werd het gebied dat tegenwoordig bestaat uit België en Luxemburg samengevoegd met de Nederlanden tot één koninkrijk, geregeerd door de Nederlandse koning Willem I. Ackersdijck was een fervent reiziger, en van al zijn reizen hield hij een dagboek bij. Samen vormen die dagboeken een van de meest omvangrijke verzamelingen reisdagboeken uit de negentiende eeuw.

Meer dan vijftig reisdagboeken

Het merendeel van Ackerdijcks reisdagboeken bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek Utrecht, Hs. 1316. De collectie bestaat uit 34 reisdagboeken in 45 delen die de periode 1809 tot 1859 bestrijken (Tiele 1887, 312-313). Vijf extra dagboeken (Hs. 21 A 11-12; zie Randeraad 2008) komen uit Hs. 1152, een verzameling geschriften die ook nog enkele korte reisbeschrijvingen bevat. Van enkele van zijn reizen is al bij zijn leven een verslag gepubliceerd (Ackersdijck 1828-1833; 1840). Ackersdijck reisde naar veel Europese landen, waaronder Groot-Brittannië, Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk, Hongarije, Polen, Rusland, Scandinavië, Italië, Frankrijk en Spanje. Sommige van zijn tijdsgenoten schreven ook reisverslagen, voor privédoeleinden of ter publicatie (Geurts 2013a, 2013b), maar niemand deed zo uitgebreid verslag als Ackersdijck.

Het Berlijnse dagboek

Vermelding van de plekken waar Hegel wordt genoemd in het reisdagboek van Ackersdijck

In een van zijn dagboeken, nr. 9 van Hs. 1316 (signatuur O C 7), legt Ackersdijck zijn reizen en studies in Duitsland vast. Die periode loopt van 29 augustus 1830 tot 7 juli 1831. Dit dagboek is extra interessant omdat het een verslag biedt van zijn verblijf in Berlijn, waar hij colleges volgde aan de Universiteit van Berlijn, onder andere van Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831). Ackersdijck volgde zelfs een van de laatste collegereeksen die Hegel zou geven voordat de beroemde filosoof in november 1831 stierf tijdens een cholera-epidemie (cf. Rameil 2001). 

Portret van Georg Hegel door Jakob Schlesinger uit 1831 (bron: wikimedia)
Portret van Georg Hegel door Jakob Schlesinger uit 1831

Wat nu volgt is een verhaal rond de stukken waarin Ackersdijck schrijft over Hegel. Hij bezoekt Hegels colleges, ontmoet hem een paar keer, en geeft zijn commentaar op Hegels filosofie. Hij schrijft feitelijk – niet verrassend, voor een statisticus – in 19de-eeuws Nederlands, dat met betrekking tot spelling, interpunctie en het gebruik van sommige woorden en uitdrukkingen verschilt van het moderne Nederlands. Doorgaans geeft hij alleen de achternaam van een persoon, de voornamen zijn toegevoegd tussen vierkante haken. In sommige gevallen is niet duidelijk waar hij op doelt, en verdere bestudering van de tekst is nodig om een duidelijker beeld te krijgen.

Tegen mystiek (en romantiek)

Ackersdijck begint zijn reisdagboek wanneer hij vertrekt uit het Belgische Luik. Dit valt samen met het begin van de opstand die uiteindelijk zou leiden tot de Belgische onafhankelijkheid. Door het hele dagboek heen schrijft Ackersdijck dat hij graag wil weten wat er aan de hand is. Na een verblijf in Nederland reist hij naar het oosten en arriveert in Jena op 13 december 1830, waar hij enkele colleges aan de universiteit volgt. Maar na een paar dagen is hij alweer onderweg. Op zaterdag 18 december reist hij per koets van Leipzig naar Berlijn, en in zijn dagboek (p. 138) merkt hij het volgende op:

In de politieke wetenschappen heeft in den laatsten tijd het mysticismus kwaad gedaan. [Karl Ludwig] von Haller, Adam Müller, [Johann] Görres en anderen, vooral in Beyeren hebben nadeelig trachtten te werken. De theologische dweperij heeft zich daar aangesloten; de Jesuiten hebben mede daaronder gewerkt. In Berlijn werkt de philosophie van Hegel en de begunstiging, die zij van de regering geniet nadeelig. De tegenwoordige politieke gebeurtenissen zullen de wetenschap waarschijnlijk van die rigting afbrengen, maar de grondige studie van dezelve welligt vertragen.

Het leven in Berlin

Die avond komt hij in een besneeuwd Berlijn aan. Hij vindt een kamer op Unter den Linden 26, midden in de stad. Er vinden onmiddellijk ontmoetingen plaats, en zijn dagboek wordt bevolkt door een indrukwekkende schare aan wetenschappers, politici, diplomaten en officieren, en ook mensen uit de wereld van kunst, theater en andere rangen en standen.

Johann Gottfried Hoffmann, Lithografie van Franz Krüger (1797–1857)
J. G. Hoffmann

Ackersdijck lijkt zich gemakkelijk te bewegen in al die kringen, en weet met iedereen een gesprek te onderhouden, ongetwijfeld geholpen door zijn brede interesse en kennis.

Op 26 december ontmoet hij de wiskundige prof. Enno Heeren Dirksen, die hij al kende van een bezoek aan Brussel enige jaren daarvoor. `Hij komt uit Oost-Friesland en steekt zijn mening niet onder stoelen of banken.’ Dirksen neemt hem mee naar de schaakclub, een goede plek om andere mensen te ontmoeten. Hij wordt goede vrienden met Johann Gottfried Hoffmann, hoogleraar Statistiek.

Colleges volgen

Karl Ludwig Michelet (bron: wikimedia)
Michelet

Op 6 januari 1831 begint Ackersdijck met het volgen van colleges, twee van Hoffmann (Financiën en Statistiek) en twee van Friedrich von Raumer (Geschiedenis van de Staatsinrichting en Bestuur, en Moderne Geschiedenis). Op 8 januari bezoekt hij ook het college van Karl Ludwig Michelet over de Geschiedenis van de Moderne Filosofie. Om 15.00 uur neemt Hoffmann hem mee naar een bijeenkomst van het Gesetzlose Gesellschaft waar zich ongeveer dertig gasten bevinden. We weten dat Hegel ook lid was van het Gesetzlose Gesellschaft (zie bv. Arndt & Wolfgang Virmoud 1985). Er zijn meer van dergelijke gezelschappen, zo merkt Ackersdijck op, die iedere week of om de twee weken met elkaar eten. Dit zijn herengezelschappen, en echtgenotes worden niet geacht hun man te vergezellen, dat wordt te duur bevonden. Hoffmann stelt Ackersdijck voor aan zijn ondergeschikte, ‘Geheimrath’ Friedrich Bernhardt Engelhardt, die hem op zijn beurt meeneemt naar het Geographische Gesellschaft, voorgezeten door professor Carl Ritter. Hier ontmoet hij weer anderen met wie hij de situatie in Polen bespreekt, de  Novemberopstand. Op deze manier vindt Ackersdijck snel een positie tussen zijn gelijken.

Op maandag 10 januari schrijft hij:

Ik heb weder de collegies van Hoffmann en Raumer, en dezen namiddag die van [Theodor] Schmalz en Hegel bijgewoond. Het neemt een groot deel van de dag in, en dan heb ik veel te doen met thuis het een en ander van hetgeen ik gehoord heb op te tekenen. Het heeft voor mij veel belang, en ik zamel mij vele kundigheden, die mij nuttig kunnen zijn.

Dit is de eerste keer dat hij opschrijft dat hij naar Hegels colleges gaat. De volgende dag, dinsdag 11 januari, schrijft Ackersdijck dat hij dezelfde colleges als gisteren heeft bezocht. Die avond is hij uitgenodigd door prof. Von Raumer, waar hij majoor Karl Wilhelm von Willisen, ontmoet, een bewonderaar van Napoleon en een voorstander van de vrijheid van meningsuiting en zo meer. Ackersdijck denkt dat ‘vrijheid’ in werkelijkheid ‘een romantisch verhaal’ is, maar velen zijn de mening toegedaan dat het omarmd moet worden. Soms uit Ackersdijck op deze manier zijn politieke en filosofische denkbeelden.

Theaterbezoek

Op woensdag 12 januari schrijft Ackersdijck:

Heden heb ik het collegie bijgewoond van Michelet over de historie der nieuwe philosophie, en deze van Hegel over de Philosophie der historie. Behalven die hoorde ik [Ernst] Helwing, privaat docent, over de Romeinsche historie.

Dit bevalt hem beter dan de lezing van buitengewoon hoogleraar Friedrich Wilhelm Valentin Schmidt over Dante, die warrig en onaangenaam was; misschien waren er daarom maar twee studenten. Franz Bopp, een andere jonge wetenschapper, ‘vol enthousiasme voor zijn vakgebied’, heeft acht studenten die er getuige van zijn dat Bopp drie regels Sanskriet in een uur behandelt.

Schauspielhaus in Berlijn rond 1825
Schauspielhaus in Berlijn rond 1825 (bron : wikimedia)

Donderdag 13 januari bezoekt hij de colleges van Hoffmann en von Raumer, en van Friedrich Carl de Savigny over de Romeinse juridische Pandecten ‘die ik uitzonderlijk goed vond’: helder, simpel en grondig. Eduard Gans geeft een levendig en goedbezocht college over de wet onder Lodewijk XIV van Frankrijk. En als laatste: ‘Ik hoorde nog Hegel en ging toen in het Schauspielhaus, waar Emilia Galotti gespeeld werd’. Het is opmerkelijk dat Ackersdijck meer informatie verschaft over de colleges die hij af en toe bezoekt dan over die van Hoffmann, Von Raumer en Hegel die hij wel regelmatig volgt. Maar hij schrijft nog meer over de toneelstukken en opera’s die hij zo een of twee keer per week bezoekt. Bijvoorbeeld op dinsdag 18 januari schrijft hij: 

Ik heb de collegies van Hoffmann, Raumer, Schmalz en Hegel bijgewoond; en ben dezen avond in het Königstädtische Theater geweest, waar “Das Mädchen aus der Feenwelt, oder der Bauer als Millionair” gespeeld werd. Dit is een dwaas possenspel, dat alleen door de acteur [Josef] Spitzeder eenigzins onderhoudend wordt. Hij heeft veel talent voor het laagcomike.

Aantekeningen

Op woensdag keert hij terug naar de universiteit:

Het collegie van Michelet bijgewoond; thuis van dit en andere collegies wat opgetekend … Om 5 uren ben ik in het collegie van Hegel geweest. … Donderdag 20 januari. Als gewoonlijk woonde ik de lessen van Hoffmann, Raumer en Hegel bij, ook dat van Gans over Lodewijk XIV, hetgeen zeer vol was. … Vrijdag 21 januari. Ik woonde de collegies bij als gisteren; schreef vervolgens mijne aanteekeningen van dat van Hegel over, en ging om 3 uur in het Café National eten. Om 5 uren woonde ik weer de eene les van Hegel bij.

Dit laat zien dat Ackersdijck aantekeningen maakte tijdens de colleges, die hij overschreef in een nieuw schrift. Op 26 januari bevestigt hij dat dit het geval is (zie ook verder onderaan):

Dezen avond heb ik weder thuis met lezen en schrijven doorgebracht. Het opteekenen van hetgeen ik in de philosophische collegies hoor, waar het te vol is en de inhoud mij ook niet wel mogelijk maakt, om dadelijk blijvend op te schrijven, neemt mij veel tijd weg, maar het is mij ook eene studie en oefening over die onderwerpen.

Bezoek aan Hegel

Op zondag 23 januari gaat hij op bezoek bij Hegel, en maakt een interessante opmerking over hem:

Ik at in het Hotel de Brandenbourg; na ’t eten bezocht ik Prof. Hegel, met wien ik ook over België, Pruissen en over de philosophen van onzen tijd sprak. Hij is een beleefd man, die het voorkomen heeft van zich door studien verzwakt te hebben. Hij schijnt tussen de 50 en 60 jaren oud te zijn.

Dat laatste klopt; Hegel was zestig jaar toen Ackersdijck hem ontmoette. De volgende dag keert hij terug naar de universiteit:

Ik woonde de lessen van Hoffmann, Raumer, Hegel bij als gewoonlijk … Dingsdag 25 januari. Heden heb ik veel collegies bijgewoond: die van Hoffmann, Raumer en Hegel, welke ik voor eerst regelmatig denk te volgen en waarvan ik dus niet meer behoef te spreken – en die van [Friedrich] Wilken over de historie van de Middeleeuwen, en van [Peter Feddersen] Stuhr over de historie der oorlogen van 1813 tot 15. … Woensdag 26 januari. Heden heb ik alleen de collegies van Michelet en Hegel bijgewoond.

Gezondheidsproblemen

Vanaf dit moment schrijft Ackersdijck wat beknopter over zijn collegebezoek. Op 31 januari, 2 en 3 februari noteert hij nog steeds naar welke colleges hij is geweest, inclusief die van Hegel ‘zoals gewoonlijk’, maar op vrijdag de 4de noteert hij eenvoudigweg ‘De colleges die ik nog steeds gewoonlijk volg.’ Dat wordt de manier waarop hij zijn bezoek aan de colleges beschrijft. Hoewel hij Hegel alleen noemt op 19 februari, en op 9 en 13 maart, kunnen we ervan uitgaan dat hij naar al zijn colleges ging. Het is maar zelden dat hij er een overslaat. Op 26 januari geeft hij toe dat hij laat is opgestaan, en alleen naar het college van Von Raumer is geweest, Drie dagen later heeft hij hoofdpijn, is moe en lusteloos en bezoekt alleen het college van Michelet.

Charlotte von Hagn
Charlotte von Hagn, geschilderd door Joseph Karl Stieler (bron: wikimedia)

Zijn stemming stijgt wanneer hij een mooi meisje ontmoet dat een week lang in hetzelfde pension als hij verblijft. Het is de jonge en aanstormende actrice Charlotte von Hagn (1809-91). Ackersdijck lijkt het flink van haar te pakken te hebben, en bezoekt misschien wel al haar voorstellingen. Als ze op de 12de vertrekt, noteert hij ‘vreselijk jammer’. Maar zelfs tijdens deze periode schrijft hij op 10 februari dat het vooruitzicht van oorlog en het feit dat hij verstoken is van nieuws uit Holland hem somber maakt. ‘Ik heb weinig zin om te studeren, en ik weet niet waar mijn toekomst ligt.’ De volgende dag klaagt hij over hoofdpijn en maagpijn, bezorgd als hij is over de gebeurtenissen in België. Toch blijft hij colleges volgen, en leert hij meer van de lessen van Hegel.

Collegedictaten

Op woensdag 9 februari schrijft hij:

Ik heb den aanvang van Hegels collegie over de Philosophie der Geschiedenis te leen ontvangen, en heb dien heden morgen bij een afschrijver gebragt. De schamele woning van dezen man, die mij als een der beste schrijvers aanbevolen is, was mij een bewijs, dat hier met de pen niet veel te verdienen valt.

Deze kopie bestaat nog steeds als Hs. 1380. Alle 493 pagina’s zijn door dezelfde persoon geschreven in regelmatig schoonschrift. Ackerdijcks eigen manuscript met het collegedictaat van het tweede deel van Hegels collegereeks bevat slechts 47 pagina’s (Hs. 1381).

Begin van Hs. 1380, Philosophie der Geschichte

NB: Sinds ongeveer 2006 onderzoekt prof. Yoshihiro Niji (Hannan Universiteit, Osaka, Japan) deze beide handschriften (Hs. 1380 en 1381). Beide handschriften zijn niet eenvoudig te transcriberen, vooral niet de letters in Hs. 1381. Prof. Niji heeft de Universiteitsbibliotheek Utrecht zes maal bezocht om het originele handschrift van Ackersdijck te transcriberen, analyseren en te checken. Zijn werk is op deze methode gebaseerd. Zijn transcriptie met een reproductie van het originele handschrift zal in oktober 2020 gepubliceerd worden.

Hs. 1381, Ackersdijcks eigen manuscript met het collegedictaat van het tweede deel van Hegels collegereeks

Zoals we hebben gezien is Hs. 1381 een nette versie van de aantekeningen die hij tijdens college maakte. Er bestaat ook een transcript van Ackersdijcks aantekeningen en die van anderen, gemaakt door Otto Pöggeler (Vieweg 2005, 25; Hespe 1991, 178 n. 4). We weten dat Ackersdijck ook een exemplaar bestelde van het eerste deel van de collegereeks van Michelet over de Geschiedenis van de Filosofie vanaf Kant, nu Hs. 1387-1. Het is geschreven door een andere afschrijver. Er is tevens een aanvulling op Ackersdijcks eigen aantekeningen over de collegereeksen van Hoffmann, een over Financiën (Finanzwissenschaft), de ander over Staatsrecht. Het is interessant dat dit exemplaar geschreven was door twee personen, dezelfde twee afschrijvers die onafhankelijk van elkaar de andere twee exemplaren hadden gemaakt. De tweede afschrijver van Hs. 1383, die ook een kopie maakte van Michelets collegereeks, eindigt met: ‘Geschlossen, Berlin den 2tem September 1830’ en de handtekening ‘Kremce’ (?). Het lijkt erop dat beide mannen samenwerkten in het kopiëren van collegedictaten.

Samen met Ackerdijcks aantekeningen over de colleges Staatsrecht (Hs. 1386) van Von Raumer, geven deze dictaten een goed overzicht van de belangrijkste vakken die Ackersdijck volgde, inclusief hun eerste delen, hoewel het er in alle gevallen op lijkt dat de aantekeningen van Ackersdijck minder gedetailleerd zijn dan de aantekeningen waarover de afschrijvers beschikten. Als laatste bestaat er een kopie van de aantekeningen gemaakt bij de colleges Statistiek van Arnold Hermann Ludwig Heeren (Hs. 1382). Heeren was professor in Göttingen, en de aantekeningen stammen uit het wintersemester van 1826/27 zoals op de titelpagina vermeld staat. Het werd geschreven door G.A. Schultze voor professor Dupont. Met potlood staat ook de naam geschreven `Charles Armory, Boston’.

Waarschijnlijk schrijft Ackersdijck op 18 februari over deze gekopieerde aantekeningen van Hegels eerste deel van zijn colleges: ‘Ik ben begonnen met het zoveel mogelijk bestuderen van Hegels Filosofie van de Geschiedenis’. Hij zet zijn inspanningen voort, want op 1 maart schrijft hij:

Een groot gedeelte van den avond bragt ik door met een stuk uit Hegels Philosophie der Geschiedenis na te lezen, die ik mij laat afschrijven. Daar ik de lessen tegenwoordig meest bijwoon, is het mij belangrijk ook den aanvang te kennen. Het is gedurende dit half jaar het eenige collegie dat Hegel geeft.

Ontmoeting der professoren

Op maandag 7 maart ontmoet Ackersdijck Hegel buiten de collegezaal:

Ik heb heden veel geschreven; ook wat gestudeerd op het collegie van Hegel, dat ik mij laat afschrijven … Dezen avond bragt ik door in een gezelschap dat Prof. Gans in het Café Royal verzocht had. De meeste waren professoren: Hegel, [August] Boeck[h], Von Raumer, Bop[p], [Leopold von] Henning, [Carl Gustav] Homayer, [Philipp Konrad] Marheinecke, [Heinrich Gustav] Hotho; - de auteur [Karl August] Varnhagen von Ense, een voornaam beambte bij het Ministerie van Onderwijs, de Geheim-Ober-Regierungsrath [Johannes] Schulze. Het was mij belangrijk eenige nieuwe kennissen te maken, en die Berlijnsche hoogleeraren in hunne wijs van omgang te zien. Men was gemeenzaam, vrolijk, ongedwongen; de gesprekken doorgaans onderhoudend, veelal wetenschappelijk, dikwijls toch niet. Wij bleven tot twaalf uren bijeen.

Misschien doelt hij op Hegel wanneer hij op 17 maart schrijft: ‘Tegenwoordig besteed ik veel tijd aan het bestuderen van de Nieuwe Filosofie, die ik graag zou willen doorgronden’. Op vrijdag 18 maart schrijft hij in de kantlijn van zijn aantekeningen: ‘Na het collegie van Hegel (6 uren) heb ik nog lang met Prof [August] Zeune gepraat ook met Hegel zelf’. Het semester loopt op zijn einde. Op 19 maart beschrijft hij het laatste college van Michelet:

Heden sloot prof. Michelet het collegie over de geschiedenis der Nieuwe Philosophie, met eene aanbeveling van het absoluut idealismus of stelsel van Hegel, waarvan hij Michelet als een der beste leerlingen beschouwd wordt. Hij is nog zeer jong, geen 30 jaar, hij spreekt vrij duidelijk, toch niet mooi, en van aanmateging en kwakzalverij is hij, dunkt mij, niet geheel vrij. Zijn vak is eigentlijk philologie; ook geeft hij opzettelijk collegie over Aristoteles, bij welk onderwerp philologie en philosophie elkaar ontmoeten.

Hoffmann beëindigt zijn beide klassen op 25 maart, en Hegel op zaterdag 26 maart:

Deze hele week heeft Hegel zijn collegie verdubbeld, ook heden las hij van vier tot zes uren, en deed dit tot slot van zijnen cursus.

Gedachten over de ‘Nieuwe Filosofie’

Hiermee kwam nog geen einde Ackerdijcks contact met Hegel, en ook niet aan zijn belangstelling voor diens filosofie. Hoewel hij op 18 maart op de hoogte was gesteld van zijn aanstelling als professor aan de Universiteit van Utrecht, bleef Ackersdijck in Berlijn colleges volgen. Hegel gaf dat voorjaar geen les. Op vrijdag 1 april pakt Ackersdijck opnieuw het onderwerp van Hegels filosofie op, en hij schrijft een ongebruikelijk lang stuk over zijn gesprek met professor Dirksen, die hij vlak na zijn aankomst in Berlijn ontmoet had. In eerste instantie vat Ackersdijck Dirksens kijk op de zaak samen, maar in het vervolg wordt niet helemaal duidelijk wie nu aan het woord is: Dirksen of Ackersdijck.

Prof. Dirksen bevestigde nog het goede, dat ik omtrent hem gehoord had. Nu spreken wij ook omstandig over Hegel en zijne philosophie. De Heer D is met hem zeer bekend en heeft zijn philosophie ook onderzocht. Wij waren het eens, dat Hegel een man van veel geest en uitgestrekte kennis is; maar hij kent geen mathesis en zeer weinig natuurlijke historie. D. houdt zijne philosophie voor droomerijen. De wetten de natuur, zelfs de hoogste, die der zwaarte, door Newton gevonden, zijn eigentlijk nog maar hypothesen; Newton heeft ze nooit als iets anders voorgedragen. Zij heeft de waarschijnlijkheid, die daaruit ontstaat, dat zij de ondervinding, die men tot nu toe heeft, oplost; maar elke andere hypothese, die de bestaande waarnemingen eveneens oplost, kan ook waar zijn.

De natuurphilosophie van Hegel en van andere matigt zich daarentegen aan regels en wetten aan te wijzen, die geene ervaring behoeven en zelfs door geene waarnemingen zouden kunnen weerlegd worden. Overigens is er in die philosophie eene duisterheid, die gedeeltelijk voort spruit uit eene volstrekte ongeschiktheid van Hegel, om zich met woorden in den gewonen zin aangewend uit te drukken. Hij gebruikt ze in eene beteekenis, die ze in de taal niet hebben, en hij zelf gebruikt ze niet altijd in dezelfde beteekenis.

Maar die duisterheid komt ook daaruit voort, dat Hegel en vooral zijn navolgers geene klare begrippen hebben. De geringschatting van het gewoon menschenverstand, het aannemen van eene hoogere soort van waarheden, die daarmee geheel in strijd kunnen zijn, draagt daartoe veel bij. Onder de stellige leerlingen van Hegel zijn tot nu toe geen mannen van grooten naam of verdienste. Hier zijn het Henning, Michelet, Hotho. Gans was het ook, maar wijkte er steeds van af. Groote oppervlakkigheid, en de inbeelding, dat zij alle vakken kunnen behandelen kenmerken de Hegelianen.

Eenigzins in den geest van Hegel is ook Marheineke. Voor de grondige studie der natuurwetenschappen is de zogenaamde natuurphilosophie zeer nadelig, dewijl zij het eenig middel, de naauwkeurige waarneming der natuur, verwaarloost. De heer [Eilhard] Mitscherlich heeft mij onlangs hierover zeer geklaagd. De andere professoren en docenten der philosophie hebben geen bijzonderen naam.

De regering bevordert zeer de philosophie van Hegel, zij stelt bij voorkeur navolgelingen van hem aan, ook bij de andere hoogescholen; daar zij toch tot nog toe geen bijzonderen opgang maken. Dit komt vooral omdat de heer Schülze die fac-totum bij den Minister van Onderwijs is, een leerling en vriend van Hegel is; - politieke gronden zijn daar eigentlijk niet voor.

Volgens mijne eigene ervaring is er eene groote verbittering tusschen de school van Hegel en de zoogenaamde historische school van Savigny, [Barthold Georg] Niebühr, enz. Van beide zijden maakt men gegronde tegenwerpingen; en beide hebben ook hare fouten, namelijk oppervlakkigheid, en gehechtheid aan de droge materie, met belangstelling in dikwijls nietige bijzonderheden terwijl de geest wordt voorbijgezien.

Diner bij de familie Hegel

De uitgesproken kritiek op Hegels filosofie en zijn aanhangers weerhoudt Ackersdijck er niet van om Hegel vier dagen later te bezoeken, op 5 april:

Ik at dezen middag bij prof. Hegel. Er was buiten mij eene officiersvrouw, wier man in Luxemburg is met haren vader, en een schilder met name [Johann Gottlob Samuel] Rösel. De familie van den wijsgeer bestaat uit zijne vrouw, eene Neurenbergerin, dochter van een aanzienlijken koopman en twee zonen van 14 tot 16 jaren. Men was zeer vrolijk en spraakzaam, bijzonder de Hr. Rösel, een klein gebocheld mannetje, vol vuur, die onder anderen verhaalde hoe hij op zijne reis in Italië (1816) nabij La Cava in gezelschap van rovers geweest is, die hem zeer goed behandelden. Pr. Hegel is geheel niet stijf, spreekt over alles mede: kunsten, schouwburg, politiek, enz.

Nieuwe ontmoetingen

Op donderdag 7 april ontmoet Ackersdijck een jonge student, Eduard Gottlob Zeller (die uit Württemberg kwam, niet uit Zwitserland) en die toentertijd nog maar zeventien jaar oud was:

Ik maakte kennis met een Zwitzersch student in de theologie, Zeller genaamd, met wien ik lang over de nieuwe philosophie sprak. Hij verhaalde mij onder anderen van den ijver van of [Johann August Wilhelm] Neander tegen de Hegelianen. Hij heeft mij nog het “Heft” van het collegie van Michelet geleend.

Het is opmerkelijk dat Ackersdijck deze woorden over Hegels tegenstander eruit pikt, terwijl Zeller later tijdens de eerste periode van zijn carrière zelf een soort Hegeliaan werd. Als Ackersdijck twee dagen later een andere Hegeliaan ontmoet, de verder onbekende Gädeke, uit hij opnieuw zijn twijfels over de basisprincipes van de ‘Nieuwe Filosofie’:

De heer Gädeke bezocht mij … Wij spraken ook over de philosophie van Hegel, waar hij zeer voor was; hij beweerde, dat Plato reeds veelal dezelfde denkbeelden gehad heeft. Hij zeide onder anderen, dat het niets waaruit, volgens het Oude Testament de wereld geschapen is, datzelfde niets is waarvan Hegel spreekt, en dat hetzelfde is als zijn … Alle deze meeningen waren buiten mijn berijk, ik kan onmogelijk beoordelen wat daarvan zij.

Hegel houdt hem wel bezig. Hij noteert zelfs in zijn dagboek op donderdag 14 april: ‘Thuis las ik een paar dingen: een satire op Hegel en zijn aanhangers…’ Dit betreft waarschijnlijk het toneelstuk Die Winde oder ganz absolute Konstruktion der neuern Weltgeschichte durch Oberons Horn gedichtet von Absolutus von Hegelingen (Leipzig, 1831), anoniem gepubliceerd door Otto Friedrich Gruppe. Zes dagen later bekent Ackersdijck:

Dezer dagen heb ik veel gestudeerd op de geschiedenis der Nieuwe Philosophie; tot nog toe kan ik weinig begrijpen van het stelsel van Hegel, en wat ik er van begrijp, heeft voor mij niet de hooge waarde, die zijne volgelingen er aan hechten.

Op maandag 16 mei maakt hij zijn laatste opmerking over Hegel, die opnieuw laat zien dat Ackersdijck moeite had met Hegels filosofie. Hij ontmoet privéleraar Melzer, een man met Poolse connecties, en die we kunnen identificeren als Ernst Friedrich Melzer die later professor in Breslau zou worden (p. 426):

Dr Melzer is voornemens een werk over de philosophie des regts te schrijven; hij zeide mij dat, naar zijne mening, Hegel daarin werkelijk nieuw licht verspreid heeft, vooral door aan te tonen, dat men zedepligten die tot familien behooren, afzonderen moet en kan van de verbintenispligten die tot den staat behooren; dat men hiervoor andere namen dan Sittlichkeit en Moral kiezen moet, dewijl die eigentlijk hetzelfde beteekenen; zijn stelsel is evenwel onvolledig, zeide hij, daar de geschiedenis der wereld door hem als een deel van dit stelsel, en als het ware om het ontbrekende aan te vullen, wordt aangenomen, hetgeen niet consequent is met het beginsel, dat den unendlichen Progress verwerpt, want den geschiedenis wordt eerst een geheel, wanneer zij aan het einde zijn zal. De tijd was te kort, en ik was niet genoeg in Hegels philosophie ingeweid, om deze denkbeelden nader te ontwikkelen; ik teeken ze alleen op, om er in mijn latere studien op terug te komen.

Conclusie

Jan Ackersdijck begon zijn ambtstermijn als universitair docent Rechten in Utrecht op 23 augustus 1831, en bekleedde de positie van hoogleraar in Rechten en Economie van 1840 tot 1860. Hoewel hij betrekkelijk weinig publiceerde, reikte zijn invloed als leraar en deskundige ver. Zijn dagboeken getuigen van een onderzoekende geest die feiten verkiest boven theorie. In zijn Berlijnse dagboek zien we dit terug in wat hij over Hegel, zijn filosofie en zijn aanhangers schrijft. Maar los daarvan geeft zijn dagboek ook een interessant en bij tijd en wijle levendig beeld van het academische en alledaagse leven in Berlijn in 1830 en 1831, met verslagen van reizen, colleges, toneelstukken, bezoeken aan musea, instituten zoals die voor de blinden of de doofstommen of aan fabrieken, en bovenal beschrijft het de mensen met wie hij in aanraking komt. Dit maakt zijn Berlijnse dagboek des te interessanter.

Auteur: Bart Jaski, februari 2020